Direct naar content gaan

Samenvatting

De tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige Rechtbank van Eerste Aanleg Brussel, België), heeft aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4 Moeder-dochterrichtlijn (Richtlijn 90/435 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten zoals gewijzigd bij Richtlijn 2006/98, hierna: Moeder-dochterrichtlijn). Kort samengevat wordt het HvJ verzocht te bepalen of artikel 4, lid 1, Moeder-dochterrichtlijn in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke dividenden eerst in de belastbare winst van een moedermaatschappij moeten worden opgenomen en in combinatie daarmee een bepaalde volgorde van aanrekening van de aftrekbare bedragen verplicht is. Het HvJ beantwoordt deze vraag bevestigend.

Conform Conclusie A-G Saugmandsgaard (NLF 2019/2131, met noot van Boulogne).

Samenloop Belgische DBI-regeling en ARK-regeling in strijd met Moeder-dochterrichtlijn

Het HvJ volgt in dit arrest – weinig verrassend, wat mij betreft – de kraakheldere conclusie van A-G Saugmandsgaard Øe. De zaak betreft de Belgische deelnemingsvrijstelling (de DBI-regeling) en de samenloop met daarvan met de ARK-regeling (aftrek risicokapitaal). België heeft op grond van artikel 4, lid 1, eerste streepje, Moeder-dochterrichtlijn geopteerd voor de vrijstellingsmethode ter voorkoming van economische dubbele belasting over intra-EU-dividenden. Dat betekent dat het zich moet onthouden van het belasten van dividenden die door een dochteronderneming zijn uitgekeerd aan haar moedermaatschappij. België doet dit door middel van de DBI-regeling, die het zo heeft vormgegeven dat deze dividenden eerst moeten worden opgenomen in de grondslag van de moedermaatschappij en vervolgens hiervan moeten worden afgetrokken. In het onderhavige geval leidde de volgorde waarin deze aftrek moest worden verzilverd (eerst werden de DBI-dividenden in aanmerking genomen, en vervolgens pas de ARK) ertoe dat de ARK niet in aftrek kon worden gebracht. Deze aanspraak kon vervolgens worden voortgewenteld, maar slechts voor zeven jaar (DBI-dividenden konden onbeperkt in de tijd worden voortgewenteld, na een eerdere reprimande van het HvJ). Het HvJ oordeelt nu dat deze Belgische ‘aanrekeningsmethodiek’ een risico meebrengt dat de ARK niet meer kan worden benut, hetgeen moet worden beschouwd als een door artikel 4 Moeder-dochterrichtlijn verboden indirecte belastingheffing over de ontvangen dividenden. Dat nog niet vaststond dat de ARK inderdaad niet meer benut kon worden, was niet relevant voor het HvJ, de enkele mogelijkheid dat dit scenario zich zou kunnen voordoen was voldoende (zie r.o. 53 van het arrest):

‘(…) Zoals is gepreciseerd in de punten 45 en verder van het onderhavige arrest, kan de ontvangst van dividenden, bij toepassing van een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, in bepaalde situaties leiden tot het verlies van een belastingvoordeel, wat er vervolgens toe kan leiden dat de moedermaatschappij zwaarder wordt belast dan als deze dividenden van haar belastinggrondslag waren uitgesloten. Aangezien de belastingdruk van de moedermaatschappij kan worden beïnvloed, moet worden geoordeeld dat zij om die reden indirect wordt belast over de van haar dochteronderneming ontvangen dividenden.’

Geen nieuw licht op mogelijke strijdigheid van compartimenteringsreserve met Unierecht

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2011
Instantie
HvJ
Datum instantie
18 december 2019
Rolnummer
C‑389/18
ECLI
ECLI:EU:C:2019:1132
Auteur(s)
Frederik Boulogne
BDO / Universiteit van Amsterdam
NLF-nummer
NLF 2020/0373
Aflevering
13 februari 2020
Judoreg
NFB3056
bwbr0002672&artikel=28c,bwbr0002672&artikel=28c

Naar de bovenkant van de pagina