X (bv; belanghebbende) is ex artikel 49 IW 1990 aansprakelijk gesteld voor de bij A (bv) nageheven loonheffingen over de periode van augustus 2014 tot en met januari 2016 en de van deze vennootschap nageheven omzetbelasting over tijdvakken in de periode van maart 2015 tot en met december 2015.
Voor Hof Den Haag was onder meer in geschil of A ten tijde van de aansprakelijkstelling in gebreke was met betaling van de naheffingsaanslagen. X stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat de aanslagbiljetten voor deze naheffingsaanslagen niet zijn verzonden, althans niet naar het juiste adres van A, en de naheffingsaanslagen daarom niet aan A zijn bekendgemaakt.
Naar het oordeel van het Hof was A in gebreke op het moment dat X aansprakelijk is gesteld. Het Hof heeft hiertoe overwogen dat het gelet op door de Ontvanger overgelegde verzendrapportages van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de verzendrapportages) aannemelijk is dat de naheffingsaanslagen zijn verzonden naar de adressen waar A was gevestigd volgens de gegevens afkomstig van de KvK.
In cassatie betoogt X onder meer dat de verzendrapportages niet kunnen dienen tot bewijs dat de naheffingsaanslagen op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, en in het bijzonder dat uit de verzendrapportages niet kan worden afgeleid dat de aanslagbiljetten voor de naheffingsaanslagen naar het juiste adres van A zijn verzonden. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond.
Tot 1 januari 2016 was A niet gevestigd op dat adres. Voor zover de aanslagbiljetten voor de naheffingsaanslagen vóór die datum zijn verzonden, is daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk hoe het Hof tot het oordeel is gekomen dat die aanslagbiljetten zijn verzonden naar het adres waar A toen volgens de gegevens afkomstig van de KvK was gevestigd.
De overige cassatiemiddelen doet de Hoge Raad af met toepassing van artikel 81 Wet RO.
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 mei 2020, nr. BK-18/01084, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR17/4935) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van A bv te Z nageheven loonheffingen over de periode van augustus 2014 tot en met januari 2016 en de van deze vennootschap nageheven omzetbelasting over tijdvakken in de periode van maart 2015 tot en met december 2015.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door I. Leenders, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Volgens gegevens afkomstig van de Kamer van Koophandel is het vestigingsadres van A bv (hierna: de bv) sinds 1 januari 2016 a-straat 1 te Z (hierna: het huidige adres). Daarvóór was volgens die gegevens het vestigingsadres van de bv b-straat 1 (vanaf 4 april 2013 tot 1 maart 2015) respectievelijk b-straat 2 (vanaf 1 maart 2015 tot 1 januari 2016) te Z .
2.1.2. De bv heeft aangiften voor de loonheffingen gedaan over tijdvakken in de periode van augustus 2014 tot en met januari 2016 en voor de omzetbelasting over de tijdvakken maart, juni, september en december 2015. Zij heeft de volgens deze aangiften verschuldigde bedragen niet betaald. Naar aanleiding daarvan zijn aan haar naheffingsaanslagen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen).
2.1.3. Bij beschikking van 9 februari 2017 heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld op de voet van onder meer artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) voor het onbetaald gebleven deel van de naheffingsaanslagen.
2.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de bv ten tijde van de aansprakelijkstelling op 9 februari 2017 in gebreke was met betaling van de naheffingsaanslagen. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat de aanslagbiljetten voor deze naheffingsaanslagen niet zijn verzonden, althans niet naar het juiste adres van de bv, en de naheffingsaanslagen daarom niet aan de bv zijn bekendgemaakt.
2.2.2. Naar het oordeel van het Hof was de bv in gebreke op het moment dat belanghebbende aansprakelijk is gesteld. Voor zover in cassatie van belang heeft het Hof hiertoe overwogen dat het gelet op door de Ontvanger overgelegde verzendrapportages van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de verzendrapportages) aannemelijk is dat de naheffingsaanslagen zijn verzonden naar de adressen waar de bv was gevestigd volgens de gegevens afkomstig van de Kamer van Koophandel.
2.3. Middel II richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt onder meer dat de verzendrapportages niet kunnen dienen tot bewijs dat de naheffingsaanslagen op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, en in het bijzonder dat uit de verzendrapportages niet kan worden afgeleid dat de aanslagbiljetten voor de naheffingsaanslagen naar het juiste adres van de bv zijn verzonden.
2.4.1. Bij de beoordeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld.
2.4.2. Aansprakelijkstelling vindt op grond van artikel 49, lid 1, IW niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. De belastingschuldige kan pas in gebreke zijn met de betaling van zijn belastingschuld nadat (i) die schuld is geformaliseerd door het vaststellen van een belastingaanslag, en (ii) hij in de gelegenheid is geweest van die aanslag kennis te nemen.
2.4.3. De belastingschuldige is in de regel in de gelegenheid om kennis te nemen van een belastingaanslag als die aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, lid 1, Awb maakt de ontvanger de belastingaanslag op grond van artikel 8, lid 1, IW bekend door verzending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet.
2.4.4. Indien de bekendmaking van een belastingaanslag geschiedt door verzending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking van die belastingaanslag heeft plaatsgevonden. Indien naderhand de aansprakelijkgestelde de verzending van het aanslagbiljet aan de belastingschuldige betwist, is het aan de ontvanger om die verzending aannemelijk te maken. Indien de ontvanger daarin niet slaagt, moet ervan worden uitgegaan dat de belastingaanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.4.5. Als het aanslagbiljet wel is verzonden maar de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten, kan niet worden gezegd dat met de verzending van het aanslagbiljet bekendmaking van de belastingaanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.
2.4.6. De verzending van een aanmaning voor de invordering van de belastingaanslag naar het juiste adres van de belastingschuldige is niet aan te merken als een bekendmaking van de belastingaanslag op de voorgeschreven wijze. Hetzelfde geldt voor de betekening van een dwangbevel voor die belastingaanslag aan het juiste adres van de belastingschuldige.
2.4.7. Als de belastingaanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, moet worden aangenomen dat de belastingschuldige pas in de gelegenheid is geweest om kennis te nemen van de belastingaanslag en hij pas in gebreke kan zijn met de betaling daarvan, nadat hij het aanslagbiljet of een afschrift daarvan onder ogen heeft gekregen. De bewijslast daarvoor rust op de ontvanger.
2.5.1. Het Hof heeft kennelijk en terecht een oordeel gegeven over de verzending van de aanslagbiljetten voor alle naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. Daarmee is het Hof afgeweken van de vaststelling in rechtsoverweging 5.4 van zijn uitspraak dat belanghebbende haar stelling met betrekking tot de verzending van de naheffingsaanslagen heeft beperkt tot bekendmaking van de naheffingsaanslagen over de tijdvakken tot 1 januari 2016. Een dergelijke beperking is echter door belanghebbende klaarblijkelijk niet beoogd. Volgens het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof van 3 december 2019 heeft zij namelijk gesteld:
“De naheffingsaanslagen zijn niet op de juiste wijze bekendgemaakt. (…) Subsidiair stelt de gemachtigde dat pas vanaf 2016 aansprakelijkstelling mogelijk is.”
2.5.2. Voor zover middel II zich richt tegen het oordeel van het Hof dat de aanslagbiljetten voor de naheffingsaanslagen zijn verzonden, faalt het. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
2.5.3. Middel II slaagt ten dele voor zover het zich richt tegen het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslagen aan PostNL zijn aangeboden ter verzending naar de juiste adressen.
Voor zover het aanslagbiljetten betreft die na 1 januari 2016 ter post zijn bezorgd, is dit oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk, zodat het middel in zoverre faalt.
Met betrekking tot de overige aanslagbiljetten geldt het volgende. In de verzendrapportages waarop het Hof zijn bestreden oordeel heeft gebaseerd, wordt als adres van de bv uitsluitend het huidige adres vermeld. Tot 1 januari 2016 was de bv echter niet gevestigd op dat adres. Voor zover de aanslagbiljetten voor de naheffingsaanslagen vóór die datum zijn verzonden, is daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk hoe het Hof tot het oordeel is gekomen dat die aanslagbiljetten zijn verzonden naar het adres waar de bv toen volgens de gegevens afkomstig van de Kamer van Koophandel was gevestigd. Middel II slaagt in zoverre.
2.6. De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor onderzoek naar de vraag of de vóór 1 januari 2016 verzonden aanslagbiljetten als gevolg van een fout van de Belastingdienst de bv niet hebben bereikt voorafgaand aan de aansprakelijkstelling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover deze de beslissing omtrent de schadevergoeding betreft,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2022.