X (belanghebbende) is de zoon en enig erfgenaam van de in 2013 overleden erflaatster, die bestuurder was van onder meer een in 1993 door haar opgerichte stichting (hierna: B). B is eigenaar of appartementsgerechtigde van vier panden die geheel of deels verhuurd werden. Die panden hebben ook ter beschikking gestaan aan X en zijn gezin(sleden), als woning of als kantoor. De Inspecteur heeft X een aanslag erfbelasting opgelegd waarbij het vermogen van B op basis van artikel 2.14a Wet IB 2001 als afgezonderd particulier vermogen (APV) aan erflaatster is toegerekend en X op basis van artikel 16 SW 1956 geacht wordt dat vermogen te hebben verkregen krachtens erfrecht.
In geschil is of de vier panden wel (geheel) aan erflaatster kunnen worden toegerekend en daarmee of terecht erfbelasting is geheven ter zake van verkrijging van de panden door X.
Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag hebben het (hoger) beroep van X afgewezen en de Inspecteur in het gelijk gesteld.
Tegen het oordeel van het Hof heeft X met zeven middelen cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat alle middelen falen. Het oordeel van het Hof is juist en is toereikend gemotiveerd. Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.
Anders Conclusie A-G Wattel (NLF 2023/1259, met noot van Kooiman).
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 oktober 2021, nr. BK-20/00629, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR18/3930) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.C. Hoogwout, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 april 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Erflaatster is overleden op 16 oktober 2013. Belanghebbende is een zoon van erflaatster en is bij testament benoemd tot enige erfgenaam. Erflaatster was tezamen met anderen bestuurder van diverse stichtingen, waaronder Stichting [B] (hierna: de Stichting). De Stichting heeft volgens haar statuten ten doel het bevorderen van het onderwijs in de moderne talen en de interculturele en intersociale uitwisseling van Nederland en België met volkeren uit de overige landen van Europa, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
2.2. De Stichting heeft in de loop van de jaren vier panden in [Q] in eigendom verkregen.
2.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 27 september 2016 aan belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het vermogen van de Stichting een afgezonderd particulier vermogen is in de zin van artikel 2.14a Wet IB 2001 dat moet worden aangemerkt als vermogen van erflaatster.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of het vermogen van de Stichting door belanghebbende krachtens erfrecht is verkregen, hetzij doordat het een afgezonderd particulier vermogen in de zin van artikel 2.14a Wet IB 2001 is dat belanghebbende moet worden geacht krachtens erfrecht te hebben verkregen, hetzij doordat dit vermogen met toepassing van het leerstuk van fiscale transparantie moet worden aangemerkt als vermogen van erflaatster dat deel uitmaakt van haar nalatenschap.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Stichting zich ten tijde van het overlijden van erflaatster alleen bezig hield met de exploitatie van de vier panden. Volgens het Hof is niet gebleken dat de Stichting ten tijde van het overlijden van erflaatster het in haar statuten opgenomen maatschappelijke doel feitelijk nastreefde.
3.3. Verder heeft het Hof geoordeeld dat erflaatster met het vermogen van de Stichting een meer dan bijkomstig particulier belang in de zin van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001 nastreefde.
3.4. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat met betrekking tot de vier panden sprake is van het om niet of onder in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in de Stichting door erflaatster en dat daarom alle vermogensbestanddelen van de Stichting worden geacht tot het bezit van erflaatster te behoren.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. De middelen I, II en III bestrijden met rechts- en motiveringsklachten de hiervoor in 3.2 en 3.3 bedoelde oordelen van het Hof. De klachten falen omdat de oordelen niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend zijn gemotiveerd.
4.2. Middel IV bestrijdt het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof dat alle vermogensbestanddelen van de Stichting door erflaatster zijn afgezonderd als bedoeld in artikel 2.14a, lid 3, Wet IB 2001 en dat het gehele stichtingsvermogen daarom aan erflaatster moet worden toegerekend. Als in dit geval al sprake is van het afzonderen van vermogensbestanddelen in de zin van artikel 2.14a, lid 3, Wet IB 2001, heeft die afzondering slechts voor een deel door erflaatster plaatsgevonden en kan het vermogen van de Stichting dus niet volledig aan haar worden toegerekend. In dat geval zou ook belanghebbende als inbrenger van vermogensbestanddelen moeten worden aangemerkt en zou dus ook een deel van het vermogen van de Stichting aan belanghebbende moeten worden toegerekend, aldus het middel.
4.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep weliswaar bestreden dat erflaatster vermogen heeft afgezonderd in de Stichting, maar hij heeft niet – subsidiair – aangevoerd dat hij in dat geval ook zelf vermogen heeft afgezonderd in de Stichting en dat als gevolg daarvan het vermogen van de Stichting gedeeltelijk aan hem zou moeten worden toegerekend en dus in zoverre niet kan worden geacht door hem krachtens erfrecht te zijn verkregen. Hierover hoefde het Hof zich daarom niet uit te laten. Het middel faalt.
4.4. De Hoge Raad heeft ook de klachten van de middelen V, VI en VII over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten evenmin kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2023.