Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. S.M. Bothof) tegen de uitspraak van 16 april 2021 in de zaak met kenmerk HAA20/4969 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende op 12 februari 2020 een naheffingsaanslag bpm opgelegd voor een bedrag van € 7.501, vermeerderd met € 15 belastingrente. De aanslag en de rentebeschikking heeft de inspecteur vervolgens in bezwaar gehandhaafd.
1.2. Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.
1.3. Het hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 mei 2021 en nader gemotiveerd bij brief van 4 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024. Het proces-verbaal van de zitting wordt met deze uitspraak meegezonden.
2. Feiten
2.1. Op 8 april 2019 heeft belanghebbende aangifte bpm gedaan voor een gebruikte [automerk] met identificatienummer eindigend op [0000] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating is 5 september 2018.
2.2. In de aangifte is een historische bruto bpm vermeld van € 21.295, een historische nieuwprijs van € 103.160 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 18.750. De handelsinkoopwaarde is ontleend aan een taxatierapport van [A] van [bedrijf] . De te betalen bpm is vervolgens berekend op € 3.871.
2.3. Belanghebbende heeft de auto op 11 april 2019 getoond bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). Schades die de auto volgens het taxatierapport zou hebben, zijn toen niet geconstateerd.
2.4. Het voor de auto afgegeven kenteken, [kenteken] , is op 5 augustus 2019 voor het eerst tenaamgesteld.
2.5. Bij brief van 16 december 2019 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen de naheffingsaanslag op te leggen, zich op het standpunt stellend dat de handelsinkoopwaarde van de auto ten onrechte aan een taxatierapport is ontleend. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 108.232, een handelsinkoopwaarde van € 63.968, (mede) ontleend aan de koerslijst Xray, en een bruto bpm van € 21.295, heeft de inspecteur de verschuldigde bpm berekend op € 12.585. Na aftrek van een extra leeftijdskorting en de reeds op aangifte voldane bpm, heeft de inspecteur de na te heffen bpm berekend op € 7.501.
2.6. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag met dagtekening 12 februari 2020 conform zijn voornemen opgelegd.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat een blijvende waardevermindering in aanmerking moet worden genomen vanwege het schadeverleden van de auto, kennelijk op de door DRZ vastgestelde handelsinkoopwaarde van € 63.968. Belanghebbende erkent dat de auto ten tijde van de aangifte bpm reeds was hersteld.
4.2. De klacht van belanghebbende faalt. Op grond van artikel 10, lid 8, Wet BPM 1992 mag bij het bepalen van de afschrijving van een gebruikte auto alleen van een taxatierapport gebruik worden gemaakt als de auto meer dan normale gebruiksschade heeft, die fysiek waarneembaar is, of als zodanig niet in een koerslijst voorkomt. Geen van beide was het geval met de auto ten tijde van de registratie; de schade zoals vermeld in het taxatierapport zou hersteld zijn geweest. De handelsinkoopwaarde kan daarom alleen worden ontleend aan een koerslijst, op grond van artikel 10, lid 7, Wet BPM 1992. En omdat de gehanteerde koerslijst het schadeverleden van de auto niet als variabele kent, althans dat gesteld noch gebleken is, kan op de daarin voor de auto vermelde waarde niet nog een afslag voor een schadeverleden worden toegepast.
4.3. Belanghebbende heeft verder geen beroep gedaan op het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU in verband met de door hem gestelde waardevermindering van de auto door een schadeverleden. Hij voldoet overigens ook niet aan zijn stelplicht voor een succesvol beroep op die bepaling (vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.6).
4.4. Het hoger beroep is daarom ongegrond.
5. Kosten
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 11 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.