Strafrechtelijke vervolging niet-betaling btw; strijd met una-via-beginsel
undefined, 13 april 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(9)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(3)
- Recent
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
Verdachte X deed met zijn eenmanszaak telkens aangifte voor de omzetbelasting, maar betaalde de aangegeven omzetbelasting vervolgens niet. Hij is in het kader van het zogenoemde ‘paperclip-project’ van de Belastingdienst op grond van artikel 69a AWR vervolgd ter zake van het opzettelijk de belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet of gedeeltelijk niet betalen. X is in dit kader door Rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. X heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Hof Den Bosch stelt vast dat aan X voor het niet voldoen van de aangegeven omzetbelasting over de in de tenlastelegging vermelde kwartalen door de Belastingdienst verzuimboetes (artikel 67c AWR) zijn opgelegd. X is volgens het Hof in strijd met het bepaalde in artikel 255, lid 1, Sv. opnieuw voor hetzelfde feit in rechte betrokken (una-via-beginsel). Gelet hierop wordt het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van X ter zake van het tenlastegelegde (vgl. Hof Den Bosch 4 juni 2019, 20-002124-17, ECLI:NL:GHSHE:2019:2120, NLF 2019/1609, met noot van Van Esdonk-Bongaarts).
Het Hof overweegt ten overvloede dat X zich in het geval van een verdere vervolging met succes had kunnen beroepen op de strafuitsluitingsgrond van artikel 69a, lid 3, AWR. Hij heeft de Belastingdienst tijdig verzocht om uitstel van betaling, waarop ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog steeds niet was beslist. Een verzoek om uitstel van betaling voor een eenmanszaak, zoals die van X, is vormvrij.
BRON
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 oktober 2018, in de strafzaak met parketnummer 82-156044-18 tegen: verdachte, geboren te geboorteplaats op geboortedag 1971, wonende te adres.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de politierechter ter zake van opzettelijk de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet of gedeeltelijk niet betalen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal veroordelen tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, althans - subsidiair - in elk geval van het deel van de tenlastelegging dat betrekking heeft op de periode vanaf februari 2017.
Daarnaast is betoogd dat aan de verdachte in het geval van een bewezenverklaring met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Ook is in het kader van een eventuele straftoemeting aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat in hoger beroep het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en daarmee de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij, handelend onder de naam ‘ [onderneming] ’, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 april 2018, in de gemeente(n) Tilburg en/of Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk de belasting welke op aangifte moest worden voldaan of afgedragen, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de belasting met betrekking tot de aangifte(n) omzetbelasting ten name van [onderneming] over het/de aangiftetijdvak(ken)
- derde kwartaal 2016 voor een bedrag van € 17.409,-, (te betalen uiterlijk 31 oktober 2016) en/of
- eerste kwartaal 2017 voor een bedrag van € 5.055,-, (te betalen uiterlijk 30 april 2017) en/of
- eerste kwartaal 2018 voor een bedrag van € 7.428,-, (te betalen uiterlijk 30 april 2018),
(telkens) niet en/of gedeeltelijk niet en/of niet uiterlijk op één of meer uiterlijke betalingsdat(a)um voornoemd, in elk geval niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft/hebben betaald.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Context van de strafvervolging
De onderhavige zaak maakt deel uit van het zogenoemde ‘paperclip-project’ van de belastingdienst. Dit betreft een aanpak, waarbij op thematische wijze in aanvulling op het protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (protocol AAFD) en op basis van het Handhavingsarrangement 2016-2019 Belastingdienst-Openbaar Ministerie kleinere (omzetbelasting)fraude strafrechtelijk wordt aangepakt.
De keuze voor de zaken vindt plaats door overleg tussen de belastingdienst, de belastingdienst/FIOD en het functioneel parket van het openbaar ministerie. De onderhavige zaak is op 11 juli 2018 geaccepteerd door de officier van justitie.
De ontvankelijkheid
Zoals ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, is op dossierpagina 5 van het in deze strafzaak door de FIOD opgemaakte overzichtsproces-verbaal het volgende vermeld:
Op dossierpagina 12 van genoemd proces-verbaal is onder het ‘schuldoverzicht OB Belastingdienst’ vermeld dat in het overzicht verzuimboetes zijn inbegrepen. Uit dat schuldoverzicht in combinatie met het overzicht op dossierpagina 14 van het overzichtsproces-verbaal blijkt het navolgende:
- over het derde kwartaal van 2016 is op 10 december 2016 een naheffingsaanslag opgelegd van € 17.931 en de aangegeven en te betalen omzetbelasting bedroeg € 17.409. Het verschil is € 522;
- over het eerste kwartaal van 2017 is op 12 juni 2017 een naheffingsaanslag opgelegd van € 5.206 en de aangegeven en te betalen omzetbelasting bedroeg € 5.055. Het verschil is € 151;
- over het eerste kwartaal van 2018 is op 12 juni 2018 een naheffingsaanslag opgelegd van € 7.650 en de aangegeven en te betalen omzetbelasting bedroeg € 7.428. Het verschil is € 222.
Genoemde verschillen van € 522, € 151 en € 222 zijn telkens 3% van het bedrag aan te betalen omzetbelasting en daarmee gelijk aan de zogeheten betalingsverzuimboete aangiftebelasting zoals geregeld in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en zoals genoemd in § 23, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
Op grond van het bovenstaande - dat ook ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen - stelt het hof vast dat aan de verdachte voor het niet voldoen van de aangegeven omzetbelasting over de in de tenlastelegging vermelde kwartalen door de belastingdienst verzuimboetes zijn opgelegd. Gelet daarop dient het hof na te gaan of door de onderhavige strafrechtelijke vervolging van de verdachte het una via-beginsel is geschonden.
Het una via-beginsel is gecodificeerd in artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat indien ter zake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging.
De opgelegde verzuimboetes op grond van artikel 67c van de AWR zijn boetes voor het niet (tijdig) voldoen van belasting, die op aangifte moet worden voldaan. Deze verzuimboetes betreffen zonder enige twijfel hetzelfde feit als het feit waarvoor de verdachte nu wordt vervolgd op grond van artikel 69a van de AWR, te weten het opzettelijk niet (tijdig) voldoen van belasting, die op aangifte moet worden voldaan.
Nu sprake is van hetzelfde feit en ter zake daarvan reeds bestuurlijke boetes ex artikel 67c van de AWR zijn opgelegd, hebben die boetes dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging. Door een kennisgeving van niet verdere vervolging eindigt de zaak. De oplegging van de verzuimboetes staat daarmee in beginsel in de weg aan strafrechtelijke vervolging voor het niet (tijdig) voldoen van de in de aangiften aangegeven omzetbelasting over de in de tenlastelegging genoemde kwartalen. Een andersluidend oordeel zou immers impliceren dat het ne bis in idem-beginsel geweld wordt aangedaan. Dit is alleen anders indien, zoals is bepaald in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering, nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Voor zover sprake is van nieuwe bezwaren dient daarnaar een opsporingsonderzoek te worden ingesteld, waartoe blijkens artikel 255, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet wordt overgegaan dan na machtiging door de rechter-commissaris. Door het vorderen van een dergelijke machtiging kan de rechter-commissaris beoordelen of inderdaad sprake is van nieuwe bezwaren in de zin der wet. Dit vereiste strekt ertoe te waarborgen dat de verdachte niet lichtvaardig alsnog zal worden onderworpen aan een opsporingsonderzoek en zal worden gedagvaard.
Daarnaar gevraagd ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat in deze zaak geen sprake is van een machtiging van de rechter-commissaris in de zin van artikel 255, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de verdachte, in strijd met het bepaalde in artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, opnieuw voor hetzelfde feit in rechte is betrokken. Dat maakt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde. Het hof zal hierna dienovereenkomstig beslissen.
Ten overvloede overweging: uitstel van betaling
Ten overvloede overweegt het hof voorts nog als volgt. De verdachte heeft zich beroepen op artikel 69a, lid 3 van de AWR:
Op dossierpagina 29-34 van het tweede aanvullend proces-verbaal is door de verbalisanten met betrekking tot het verhoor op 18 september 2018 als getuige van belastingambtenaar [A] gerelateerd:
Ken je dhr. [verdachte] uit [gemeente] , met zijn eenmanszaak [onderneming] , wonende en gevestigd aan (…)?
Zo ja, hoe ben je met [verdachte] in contact gekomen?
Antwoord gehoorde:
“Ja die ken ik. Ik ben naar aanleiding van een aankondiging invordering met [verdachte] in contact gekomen. Dat was volgens mij in augustus 2015.
Opmerking verbalisanten:
(…) De verdachte in ons onderzoek, dhr. [verdachte] is door ons op 9 augustus 2018 gehoord. Hij verklaarde onder andere:
(…)
Vervolgens hebben wij [verdachte] op 13 september 2018 aanvullend gehoord en hem gevraagd of hij kon aantonen dat hij betalingsonmacht had gemeld of uitstel van betaling bij de Belastingdienst had aangevraagd. [verdachte] verklaarde daarop onder andere:
[Dossierpagina 33 van het tweede aanvullend proces-verbaal bevat een e-mail van belastingambtenaar [A] aan verdachte van maandag 31 augustus 2015 13:07:]
Vraag verbalisanten:
Wat is je reactie op deze e-mailcorrespondentie?
Wat kun je hierover verklaren?
(…)
Vraag verbalisanten:
Wat kun je verklaren over je bezoek aan [verdachte] op 10 september 2015?
Antwoord gehoorde:
(…)
Vraag verbalisant
Uit het procesdossier kan worden afgeleid dat aan de strafvervolging de gedachte ten grondslag ligt dat een verzoek om uitstel van betaling alleen schriftelijk kon worden gedaan en alleen via op de website van belastingdienst te vinden formulieren en dat de betalingsonmacht had moeten worden gemeld. Alleen voor lichamen kan een melding van betalingsonmacht worden gedaan en dit moet sinds 4 juli 2010 schriftelijk. Zelfs voor deze schriftelijke melding van betalingsonmacht voor lichamen geldt, dat deze niet alleen kan geschieden door gebruik te maken van de door belastingdienst op de website geplaatste formulieren, maar dat het begrip ‘schriftelijk’ overigens ruim kan worden uitgelegd. Het veronderstelt iedere weergave van schrifttekens ongeacht wat de drager van die tekens is. Een verzoek om uitstel van betaling voor een éénmanszaak, zoals die van de verdachte, is vormvrij.
Uit hetgeen hiervoor ten overvloede is overwogen volgt, indien het openbaar ministerie wel ontvankelijk zou zijn geweest in de strafvervolging en hetgeen ten laste is gelegd wel bewezen zou kunnen worden verklaard, ontslag van rechtsvervolging had moeten volgen, omdat op grond van artikel 69a, derde lid van de AWR geconstateerd had kunnen worden dat de verdachte om uitstel van betaling had gevraagd (en waarop ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog steeds niet was beslist).
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door: mr. drs. P. Fortuin, voorzitter, mr. J. Platschorre en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier, en op 13 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht