Aan X (belanghebbende) is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd omdat zijn auto voor een deel stond op een plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan. De auto stond met twee wielen op de stoep geparkeerd.
Voor Hof Den Haag was in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Het Hof heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels stond geparkeerd op de stoep niet leidt tot de conclusie dat niet is geparkeerd in de zin van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag. X heeft geparkeerd op een door het college van B en W aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Omdat de auto nagenoeg geheel in een parkeervak stond, was parkeerbelasting verschuldigd, aldus het Hof.
Dit oordeel wordt door X in cassatie bestreden.
De Hoge Raad oordeelt dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemw is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd.
Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.
Conform Conclusie A-G IJzerman (NLF 2021/2220, met noot van Froentjes).
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2020, nr. BK-20/00325, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR19/5823) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College), vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 oktober 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd omdat de auto van belanghebbende voor een deel stond op een door het College aangewezen plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan. De auto stond met twee wielen op de stoep geparkeerd.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels stond geparkeerd op de stoep niet leidt tot de conclusie dat niet is geparkeerd in de zin van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag. Belanghebbende heeft geparkeerd op een door het College aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Omdat de auto nagenoeg geheel in een parkeervak stond, was parkeerbelasting verschuldigd, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof gerichte middelen betogen dat aan het naheffen van parkeerbelasting in de weg staat dat de auto deels op de stoep en daarmee op een voor parkeren verboden plek stond als bedoeld in artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
3.2. Artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Hierin ligt besloten dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. De door de middelen verdedigde uitleg vindt ook geen steun in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid, weergegeven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Volgens die parlementaire geschiedenis is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is.
3.3. Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit dus niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. In zoverre falen de middelen.
3.4. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.