Metadata
Moest verbouwde schuur verplicht naar privévermogen worden overgebracht? Verwijzing
HR, 29 augustus 1997
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(37)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(3)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(3)
Samenvatting
Belanghebbende, X, exploiteerde een pottenbakkerij, die tot medio 1984 was gevestigd in een bij haar woning gelegen schuur. De schuur (boekwaarde eind 1983: ƒ 7.848) rekende X tot haar ondernemingsvermogen. Na de verplaatsing van de pottenbakkerij naar een elders in de gemeente gelegen winkelpand, is de schuur vrijgekomen en in 1984 tot zomerhuisje verbouwd. Ook na de verbouwing, waarvan de kosten ƒ 8.411,74 bedroegen, rekende X de schuur, tot de staking van haar onderneming in 1991, tot haar ondernemingsvermogen.In geschil is of en, zo ja, voor welk bedrag de Inspecteur in 1991 de boekwinst ter zake van de overbrenging van de verbouwde schuur naar het privévermogen van X in de heffing van de inkomstenbelasting mag betrekken.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 april 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van 37.845,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van 25.697,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende exploiteerde te Z een pottenbakkerij, welke tot medio 1984 was gevestigd in een bij haar woning gelegen schuur. Deze schuur, waarvan de boekwaarde ultimo 1983 7.848,-- bedroeg, heeft belanghebbende tot haar ondernemingsvermogen gerekend.
Na de verplaatsing van de pottenbakkerij naar een elders in de gemeente gelegen winkelpand, is de schuur vrijgekomen en in 1984 tot zomerhuisje verbouwd. Ook na de verbouwing, waarvan de kosten 8.411,74 bedroegen, rekende belanghebbende de schuur - tot de staking van haar onderneming in 1991 - tot haar ondernemingsvermogen.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of, en zo ja, voor welk bedrag de Inspecteur in 1991 de boekwinst ter zake van de overbrenging van de verbouwde schuur naar het privé-vermogen van belanghebbende in de heffing van de inkomstenbelasting mag betrekken.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de verbouwde schuur vanaf 1984 tot haar privé-vermogen had moeten rekenen. Aan dit oordeel heeft het Hof met name ten grondslag gelegd dat de ingrijpende verbouwing ertoe heeft geleid dat de schuur geen enkele zakelijke functie meer vervulde binnen de onderneming van belanghebbende en dat is gesteld noch gebleken dat de schuur na de verbouwing tot aan het tijdstip van de staking van de onderneming voor andere doeleinden dan als zomerhuisje is gebruikt.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, nu overbrenging naar het privé-vermogen achterwege is gebleven, het de Inspecteur vrijstaat bij het vaststellen van de aanslag over 1991 eventuele boekwinst te dier zake alsnog in de belastingheffing te betrekken.
Uitgaande van een waarde van de verbouwde schuur medio 1984 van 10.000,-- en een boekwaarde ultimo 1983 van 7.848,--, heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat de in het onderhavige jaar (1991) volgens de zogenoemde foutenleer te belasten boekwinst berekend dient te worden op 2.152,--.
3.4. Indien een ondernemer het gebruik ten behoeve van de onderneming van een tot zijn ondernemingsvermogen behorend gebouw beëindigt, en het gebouw geheel of nagenoeg geheel bestemt tot verhuur, staat het hem vrij dit gebouw ook in volgende jaren tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.
Nu het Hof niet heeft vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre belanghebbende de verbouwde schuur, nadat zij haar pottenbakkerij naar een elders in de gemeente gelegen winkelpand had verplaatst, heeft bestemd voor verhuur, heeft het op ontoereikende gronden geoordeeld dat belanghebbende de verbouwde schuur vanaf 1984 tot haar privé-vermogen had moeten rekenen. Middel I treft doel. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen.
Indien het verwijzingshof oordeelt dat de verbouwde schuur in 1984 verplicht naar het privé-vermogen van belanghebbende diende te worden overgebracht, brengt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 1988, nr. 24899, BNB 1989/1, heeft overwogen, met zich dat de boekwinst, welke - zoals middel II terecht betoogt - bestaat uit het in 1991 bestaande verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de verbouwde schuur, in het onderhavige jaar in aanmerking wordt genomen. In dat geval dient te worden onderzocht of aan belanghebbende een redelijke tegemoetkoming, als bedoeld in vorengenoemd arrest, dient te worden geboden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van
150,--.
Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van 37.845,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van 25.697,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende exploiteerde te Z een pottenbakkerij, welke tot medio 1984 was gevestigd in een bij haar woning gelegen schuur. Deze schuur, waarvan de boekwaarde ultimo 1983 7.848,-- bedroeg, heeft belanghebbende tot haar ondernemingsvermogen gerekend.
Na de verplaatsing van de pottenbakkerij naar een elders in de gemeente gelegen winkelpand, is de schuur vrijgekomen en in 1984 tot zomerhuisje verbouwd. Ook na de verbouwing, waarvan de kosten 8.411,74 bedroegen, rekende belanghebbende de schuur - tot de staking van haar onderneming in 1991 - tot haar ondernemingsvermogen.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of, en zo ja, voor welk bedrag de Inspecteur in 1991 de boekwinst ter zake van de overbrenging van de verbouwde schuur naar het privé-vermogen van belanghebbende in de heffing van de inkomstenbelasting mag betrekken.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de verbouwde schuur vanaf 1984 tot haar privé-vermogen had moeten rekenen. Aan dit oordeel heeft het Hof met name ten grondslag gelegd dat de ingrijpende verbouwing ertoe heeft geleid dat de schuur geen enkele zakelijke functie meer vervulde binnen de onderneming van belanghebbende en dat is gesteld noch gebleken dat de schuur na de verbouwing tot aan het tijdstip van de staking van de onderneming voor andere doeleinden dan als zomerhuisje is gebruikt.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, nu overbrenging naar het privé-vermogen achterwege is gebleven, het de Inspecteur vrijstaat bij het vaststellen van de aanslag over 1991 eventuele boekwinst te dier zake alsnog in de belastingheffing te betrekken.
Uitgaande van een waarde van de verbouwde schuur medio 1984 van 10.000,-- en een boekwaarde ultimo 1983 van 7.848,--, heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat de in het onderhavige jaar (1991) volgens de zogenoemde foutenleer te belasten boekwinst berekend dient te worden op 2.152,--.
3.4. Indien een ondernemer het gebruik ten behoeve van de onderneming van een tot zijn ondernemingsvermogen behorend gebouw beëindigt, en het gebouw geheel of nagenoeg geheel bestemt tot verhuur, staat het hem vrij dit gebouw ook in volgende jaren tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.
Nu het Hof niet heeft vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre belanghebbende de verbouwde schuur, nadat zij haar pottenbakkerij naar een elders in de gemeente gelegen winkelpand had verplaatst, heeft bestemd voor verhuur, heeft het op ontoereikende gronden geoordeeld dat belanghebbende de verbouwde schuur vanaf 1984 tot haar privé-vermogen had moeten rekenen. Middel I treft doel. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen.
Indien het verwijzingshof oordeelt dat de verbouwde schuur in 1984 verplicht naar het privé-vermogen van belanghebbende diende te worden overgebracht, brengt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 1988, nr. 24899, BNB 1989/1, heeft overwogen, met zich dat de boekwinst, welke - zoals middel II terecht betoogt - bestaat uit het in 1991 bestaande verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de verbouwde schuur, in het onderhavige jaar in aanmerking wordt genomen. In dat geval dient te worden onderzocht of aan belanghebbende een redelijke tegemoetkoming, als bedoeld in vorengenoemd arrest, dient te worden geboden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van
150,--.
Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingSchenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
1991Instantie
HRDatum instantie
29 augustus 1997Rolnummer
32.301ECLI
ECLI:NL:HR:1997:AA2251bwbr0002226&artikel=35c&lid=1,bwbr0011353&artikel=4.17a&lid=1