Deels onterechte belastingrente maar beslissing Rechtbank niettemin gehandhaafd
Hof Arnhem-Leeuwarden, 16 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
In deze procedure zijn belastingrentebeschikkingen in geschil betreffende aan erflater opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016. Erflater is overleden in 2018.
Rechtbank Gelderland heeft de belastingrentebeschikkingen verminderd tot € 492 respectievelijk € 233. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.
Hof Arnhem-Leeuwarden is met de Rechtbank van oordeel dat het verzuim in de zin van de belastingrenteregeling zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan in de aangifte IB/PVV 2018, waarbij ten onrechte aanspraak is gemaakt op toepassing van de landbouwvrijstelling.
Herstel van dat verzuim heeft ertoe geleid dat niet alleen een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is opgelegd, maar met betrekking tot die navorderingsaanslag ook belastingrente in rekening is gebracht. Dat strookt met de regeling van artikel 30fc AWR. Naar het oordeel van het Hof kan echter redelijkerwijs niet worden gezegd dat de erven (belanghebbenden) ook met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 in verzuim zijn geweest.
De aanvankelijke verminderingen van de vastgestelde primitieve aanslagen voor die jaren zijn immers niet op verzoek van de erven geschied, maar is het gevolg geweest van de ‘automatische’ verrekening van het verlies over 2018 met de inkomens uit werk en woning voor de jaren 2015 en 2016. In dat licht bezien – het ontbreken van een verzuim – zou in dit geval, naast de in rekening gebrachte belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2018, geen plaats zijn om met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 ook belastingrente in rekening te brengen.
Nu de erven geen (incidenteel) hoger beroep hebben ingesteld, blijft de beslissing van de Rechtbank betreffende het verschuldigde bedrag aan belastingrente van respectievelijk € 492 en € 233 evenwel gehandhaafd.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 24 december 2020, nummers AWB20/3363 en 20/3364 in het geding tussen
de belanghebbenden te woonplaats1 (hierna: belanghebbenden)
en
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbenden over de jaren 2015 en 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is aan belanghebbenden bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 4.271 (2015) respectievelijk € 1.559 (2016).
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraken op bezwaar het aan belanghebbenden in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd tot € 4.031 en het bedrag aan belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd.
1.3. Belanghebbenden hebben tegen die uitspraken beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de beschikkingen belastingrente voor 2015 en 2016 verminderd tot € 492 respectievelijk € 233.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: A.J. Bokkers MSc en mr. S.J.G.M. Teuwsen CFP® RB als de gemachtigden van belanghebbenden, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. De Inspecteur heeft aan [erflater] voor de jaren 2015 en 2016, overeenkomstig diens aangiften, aanslagen IB/PVV opgelegd. Daarbij is geen belastingrente vergoed of in rekening gebracht.
2.2. [erflater] is [in] 2018 overleden. Belanghebbenden zijn diens erfgenamen.
2.3. Op 13 mei 2019 hebben belanghebbenden aangifte IB/PVV 2018 voor [erflater] gedaan. In deze aangifte is het belastbaar inkomen uit werk en woning berekend op een bedrag van negatief € 96.436. Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 7 augustus 2019 een aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en voorts bij beschikking een (ondernemings)verlies vastgesteld van € 96.436.
2.4. Zonder verzoek daartoe van de zijde van belanghebbenden heeft de Inspecteur dit verlies achterwaarts verrekend met de inkomens uit werk en woning van [erflater] van de jaren 2015 en 2016. Bij beschikking van 14 augustus 2019 heeft de Inspecteur het verlies uit 2018 verrekend met het inkomen uit werk en woning van 2015. Dit heeft geleid tot een door belanghebbenden te ontvangen bedrag van € 29.570. Daarover is geen belastingrente vergoed. Bij beschikking van 21 augustus 2019 heeft de Inspecteur het verlies uit 2018 verrekend met het inkomen uit werk en woning van 2016 van [erflater] . Dit heeft geleid tot een door belanghebbenden te ontvangen bedrag van € 13.991. Daarover is geen belastingrente vergoed.
2.5. Bij brief van 4 september 2019 hebben belanghebbenden de Inspecteur bericht dat in de aangifte IB/PVV 2018 ten onrechte aanspraak is gemaakt op toepassing van de landbouwvrijstelling voor een bedrag van € 153.008. In verband hiermee hebben belanghebbenden in die brief de Inspecteur verzocht het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2018 nader vast te stellen op een bedrag van (positief) € 56.572.
2.6. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 19 oktober 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbenden opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.572. Daarbij is voorts bij beschikking het eerder vastgestelde verlies van € 96.436 herzien tot een bedrag van nihil en is aan belanghebbenden een bedrag van € 357 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.7. De Inspecteur heeft voorts naar aanleiding van het verzoek van 4 september 2019 aan belanghebbenden navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 – dagtekeningen 10 januari 2020 respectievelijk 13 maart 2020 – opgelegd ten bedrage van € 33.841 onderscheidenlijk € 15.550. Daarbij zijn de in onderdeel 2.4 vermelde verliesverrekeningen teruggedraaid en is aan belanghebbenden belastingrente in rekening gebracht. Voor 2015 bedraagt de belastingrente € 4.271 en voor 2016 € 1.559.
2.8. In de fase van bezwaar heeft de Inspecteur de in rekening gebrachte belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd tot € 4.031 en inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd.
2.9. Naar aanleiding van de beroepen van belanghebbenden heeft de Rechtbank de belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd tot € 492 en inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot € 233. Daarbij heeft de Rechtbank voorts de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden ten bedrage van € 525 en de Inspecteur gelast aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.
2.10. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, belanghebbenden niet.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht de onderhavige belastingrentebeschikkingen heeft verminderd tot € 492 respectievelijk € 233. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbenden bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt – voor zover hier van belang – indien met betrekking tot de inkomstenbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, met betrekking tot die aanslag aan die belastingplichtige belastingrente in rekening gebracht.
4.2. Volgens het tweede lid van dat artikel wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de navorderingsaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting. Ingeval de navorderingsaanslag is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend echter uiterlijk 12 weken na de datum van ontvangst van het verzoek (artikel 30fc, vijfde lid, AWR).
4.3. In het onderhavige geval heeft het door de Inspecteur op 4 september 2019 ontvangen verzoek van belanghebbenden om een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 op te leggen ertoe geleid dat de Inspecteur die navorderingsaanslag met dagtekening 19 oktober 2019 heeft opgelegd, waarbij belanghebbenden voorts op de voet van artikel 30fc AWR belastingrente ten bedrage van € 357 in rekening is gebracht.
4.4. Partijen gaan – terecht – ervan uit dat het verzoek van 4 september 2019 niet alleen een verzoek tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 betreft maar ook een verzoek behelst in de zin van artikel 30fc, vijfde lid, AWR tot het opleggen van navorderingsaanslagen 2015 en 2016. Dit betekent dat, in afwijking van het standpunt van de Inspecteur in diens hogerberoepschrift, maar conform hetgeen partijen ter zitting van het Hof desgevraagd hebben bevestigd, een strikte toepassing van het bepaalde in artikel 30fc AWR ertoe leidt dat aan belanghebbenden inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 een bedrag van € 4.031 aan belastingrente in rekening zou moeten worden gebracht (1227/360 * 4% * € 29.570) en inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 een bedrag van € 1.347 (867/360 * 4% * € 13.991).
4.5. De Rechtbank heeft evenwel beslist dat een strikte toepassing van artikel 30fc AWR hier niet op haar plaats is. De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen:
4.6. Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat het verzuim in de zin van de belastingrenteregeling zich hier heeft voorgedaan in de aangifte IB/PVV 2018. Herstel van dat verzuim heeft ertoe geleid dat belanghebbenden niet alleen een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is opgelegd, maar hen met betrekking tot die navorderingsaanslag ook belastingrente in rekening is gebracht. Dat strookt met de regeling van artikel 30fc AWR. Naar het oordeel van het Hof kan echter redelijkerwijs niet worden gezegd dat belanghebbenden ook met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 in verzuim zijn geweest. De aanvankelijke verminderingen van de vastgestelde primitieve aanslagen voor die jaren zijn immers niet op verzoek van belanghebbenden geschied, maar is het gevolg geweest van de ‘automatische’ verrekening die de Inspecteur heeft toegepast van het verlies over 2018 met de inkomens uit werk en woning voor de jaren 2015 en 2016. In dat licht bezien – het ontbreken van een verzuim – zou naar het oordeel van het Hof in dit geval, naast de in rekening gebrachte belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2018, geen plaats zijn om met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 ook belastingrente in rekening te brengen. De Rechtbank heeft evenwel beslist dat het verschuldigde bedrag aan belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 € 492 bedraagt en inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 € 233. In aanmerking genomen dat belanghebbende geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, moeten die beslissingen in hoger beroep worden gehandhaafd (vgl. onder meer HR 19 december 2014, nr. 13/06296, ECLI:NL:HR:2014:3610).
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ter zake van het hoger beroep. Belanghebbenden hebben hun aanspraak op vergoeding van de werkelijke proceskosten ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Op grond van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de vergoeding van de kosten van in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (2 punten voor proceshandelingen en een wegingsfactor 1). Opmerking verdient dat de Rechtbank belanghebbenden reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de fase van beroep.
6. Beslissing
- Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden voor het hoger beroep, vastgesteld op € 1.518, en
- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
- Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. J.A.L. Heldens, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.