Direct naar content gaan

Samenvatting

Het in het Verenigd Koninkrijk (VK) gevestigde Kaplan International Colleges UK Ltd (KIC) biedt vanuit een aantal dochtervennootschappen btw-vrijgestelde onderwijsdiensten aan. KIC vormt met de meeste van de dochtervennootschappen een btw-groep. De dochtervennootschappen hebben eveneens een entiteit in Hongkong opgericht die diensten verleent aan hen. KIC, dat als hoofd van de btw-groep verleggings-btw verschuldigd zou zijn ter zake van de meeste van deze diensten, stelt dat deze binnen het toepassingsgebied van artikel 132, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn, vallen en daarom zijn vrijgesteld van btw.

De belastingdienst van het VK is echter een andere mening toegedaan en heeft zich op het standpunt gesteld dat de verleggingsregeling moet worden toegepast, zodat de Kaplangroep de btw op die diensten voor zijn rekening moet nemen.

De First-Tier Tribunal (Tax Chamber) heeft hierover aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld.

A-G Kokott geeft het HvJ in overweging om de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

  1. De vrijstellingsbepaling van artikel 132, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn is niet van toepassing op een groepering die in een derde land is gevestigd.
  2. Artikel 132, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling voor diensten die een groepering ten behoeve van haar leden verricht en waarvoor zij van haar leden enkel de correcte terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, in beginsel niet leidt tot een verstoring van de mededinging, op voorwaarde dat deze vrijstelling niet op oneigenlijke wijze wordt toegepast.

Mogelijke aanwijzingen voor een oneigenlijke toepassing zijn bijvoorbeeld:

  1. de omstandigheid dat de groepering dezelfde diensten in aanzienlijke omvang en onder bezwarende titel ook voor niet-leden verricht en zodoende in de eerste plaats als marktpartij en in mindere mate als samenwerkende groepering optreedt;
  2. de omstandigheid dat de groepering geen speciaal op de behoeften van de leden toegesneden diensten verricht, maar louter ingekochte diensten doorverkoopt; of
  3. de omstandigheid dat alleen de optimalisering van de voorbelasting op de voorgrond staat en niet de onderlinge samenwerking om een concurrentienadeel te voorkomen.

De bewijslast voor deze aanwijzingen rust op de belastingdienst. Deze is Unierechtelijk evenwel niet verplicht om onder meer specifieke deskundige evaluaties te doen uitvoeren. Uiteindelijk staat het echter aan de verwijzende rechter om deze aanwijzingen te beoordelen.

  1. Het feit dat enkele leden van de groepering ook tot een btw-groep zijn toegetreden, staat er niet aan in de weg dat de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn toepassing vindt. De ruimere regeling inzake groepsbelasting van artikel 11 Btw-richtlijn heeft echter voorrang boven het bepaalde in artikel 132, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn. Bijgevolg vindt de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn geen toepassing wanneer alle leden van de groepering deel uitmaken van één en dezelfde btw-groep.
Alweer de koepelvrijstelling

De zogeheten koepelvrijstelling in de btw blijft de gemoederen bezighouden. Alleen al in de afgelopen drie jaar heeft het HvJ in vijf zaken de reikwijdte van deze vrijstelling verder pogen te verduidelijken. Ook nationaal hebben de ontwikkelingen zich snel opgevolgd.

Drie vragen over de reikwijdte

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2014-2016
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
23 april 2020
Rolnummer
C‑77/19
ECLI
ECLI:EU:C:2020:302
NLF-nummer
NLF 2020/1066
Aflevering
7 mei 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3233
celex32006l0112&artikel=132,bwbr0002629&artikel=7&lid=4,bwbr0002629&artikel=11&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina