X (bv; belanghebbende) heeft geprocedeerd over een aantal naheffingsaanslagen BPM.
Het cassatieberoep van X richt zich onder meer tegen het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in r.o. 3.5.1 van HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest). De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep in zoverre gegrond op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623. Deze rechtsoverwegingen komen er kort gezegd op neer dat de omstandigheid dat er vele andere zaken zijn waarin dezelfde geschilpunten in wisselende samenstelling aan de orde worden gesteld, geen rechtvaardiging kan vormen voor een langere termijn van berechting. De in die rechtsoverweging van het overzichtsarrest bedoelde rechtvaardiging wegens verknochtheid ziet op gevallen waarin de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moet nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere zaak of die andere zaken aan de orde is. De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen.
Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het Hof in zijn uitspraak de beslissing had moeten opnemen dat X recht heeft op vergoeding van rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie r.o. 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019).
De overige cassatiemiddelen van X doet de Hoge Raad af met toepassing van artikel 81 Wet RO.
De uitspraak van het Hof wordt vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade door de Inspecteur en de wettelijke rente daarover.
Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende arresten van dezelfde datum (NLF 2020/0391 en NLF 2020/0392).
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en los van die verdragsbepaling, zo besliste de Hoge Raad op 10 juni 2011. Het feit dat artikel 6 EVRM louter toepassing vindt in fiscale boete- en strafzaken en niet in geschillen betreffende de belastingheffing, staat er daarmee niet langer aan in de weg dat de belastingplichtige recht heeft op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Immers, de Hoge Raad volgt de verdragsbepaling en bijbehorende jurisprudentie betreffende de redelijke termijn, maar beslist op grond van het nationaalrechtelijk rechtszekerheidsbeginsel. De Hoge Raad aanvaardt daarmee dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn, aan de belastingplichtige op verzoek een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend op grond van bij de belastingplichtige voorondersteld aanwezige spanning en frustratie.
Berekening redelijke termijn
BRON
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen 1. de Staatssecretaris van Financiën en 2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 oktober 2018, nrs. 16/00963, 16/00964 en 16/00965, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB14/705, AWB15/2194 en AWB15/2217) betreffende een door belanghebbende over het tijdvak juni 2011 op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen, een aan belanghebbende over hetzelfde tijdvak opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. Middel III en middel V richten zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest). De middelen slagen in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (hierna: het arrest van 19 april 2019).
2.2.1. Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richt zich middel IV.
2.2.2. In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan. Middel IV slaagt in zoverre.
2.3. De overige klachten van de middelen III, IV en V en de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 en 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Hoge Raad zal de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn opnieuw berekenen met inachtneming van de volgende uitgangspunten.
2.4.2. Belanghebbende heeft op aangifte over het tijdvak juni 2011 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Het tegen deze voldoening op aangifte gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 18 december 2013 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Inspecteur heeft vervolgens op 12 juni 2014 over hetzelfde tijdvak een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd en een beschikking heffingsrente gegeven. De tegen deze naheffingsaanslag en beschikking gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken van 20 maart 2015 ongegrond verklaard. Ook tegen deze twee uitspraken heeft belanghebbende beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de hiervoor bedoelde beroepen geregistreerd onder drie zaaknummers, die beroepen gelijktijdig ter zitting behandeld, en op die beroepen gezamenlijk bij één uitspraak beslist. De Rechtbank heeft kennelijk tot deze gezamenlijke behandeling en beslissing van afzonderlijk geregistreerde zaken besloten vanwege de samenhang in zaken die is terug te voeren op de vraag hoeveel bpm belanghebbende over het aangiftetijdvak juni 2011 in totaal is verschuldigd.
2.4.3. Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar. Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
2.4.4. Vanaf de dag dat de Inspecteur het eerste bezwaarschrift heeft ontvangen (2 augustus 2011) tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (12 juli 2016), zijn in totaal (afgerond) 60 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop moet aan de bezwaarfase worden toegerekend de periode van 2 augustus 2011 tot het moment waarop de Inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (20 maart 2015), oftewel (afgerond) 46 maanden. Het resterende tijdsverloop van 14 maanden moet worden toegerekend aan de beroepsfase. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de voor de fase van bezwaar en beroep in beginsel als redelijke termijn in aanmerking te nemen periode van 24 maanden moet worden verlengd met 15 maanden vanwege het wachten op een antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-437/12, en dat deze verlenging in zijn geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Dit een en ander brengt mee dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep moet worden bepaald op € 2.000, welk bedrag in zijn geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.
2.4.5. De redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is overschreden met afgerond drie maanden. Voor die overschrijding moet een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
2.4.6. Uit hetgeen hiervoor in 2.4.4 en 2.4.5 is overwogen, volgt dat van de te vergoeden immateriële schade van in totaal € 2.500 een bedrag van € 2.000 toerekenbaar is aan de Inspecteur en € 500 aan de Staat. Aangezien het Hof de Staat heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 en de Staat geen beroep in cassatie heeft ingesteld, zal de Hoge Raad de uitspraak van het Hof op dit punt in stand laten en het door de Inspecteur te vergoeden bedrag beperken tot € 1.500.
2.4.7. Verder geldt dat de wettelijke rente over de door de rechter vastgestelde vergoeding van immateriële schade gaat lopen vier weken na de uitspraak waarbij die rechter de vergoeding vaststelt. Dit betekent dat indien het bedrag van de door het Hof vastgestelde immateriële schade van € 1.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan. Het betekent verder dat indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken.
2.4.8. Tot slot dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde zin.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/04775, 18/04776 en 18/04777 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade door de Inspecteur en de wettelijke rente daarover,
stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 1.500,
beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof vastgestelde immateriële schade van € 1.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 508 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 2.100, derhalve € 700, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.E. van Hilten, A.F.M.Q. Beukers-Van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2020.