Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

(X) belanghebbende, zijn zuster en ouders hebben in 2013 aan de Belastingdienst kenbaar gemaakt dat zij gebruik willen maken van de inkeerregeling voor niet opgegeven vermogen in het buitenland.

Op de vraag naar de herkomst van het tegoed heeft X aan de Inspecteur medegedeeld dat de bankrekening in 1991 is geopend maar dat hij niet weet welk bedrag toen op de rekening is gestort. Hij heeft voorts gemeld dat het toen gestorte geld afkomstig was uit de verkoop van onroerende zaken in Nederland door zijn ouders.

De Inspecteur heeft met X een vaststellingsovereenkomst gesloten over na te vorderen inkomstenbelasting in verband met het aanhouden van het buitenlandse tegoed.

Per brief van 26 maart 2015 heeft de Inspecteur aan X medegedeeld dat hem is gebleken dat de ouders in 1991 aan X een schenking hebben gedaan en dat hij daarom voornemens is aan X een aanslag schenkbelasting op te leggen. De verkrijging is ambtshalve berekend op ƒ 535.307 (€ 242.912) en de daarover verschuldigde belasting op ƒ 81.729 (€ 37.087). Conform die mededeling is een aanslag schenkingsrecht opgelegd.

X stelt in deze procedure dat de Inspecteur niet bevoegd is om de aanslag op te leggen.

Hij betoogt onder meer dat artikel 66, lid 1, aanhef, 2e, SW 1956 in de weg staat aan het opleggen van de aanslag voordat de schenker of de begiftigde is overleden.

Rechtbank Den Haag en in hoger beroep Hof Den Haag zijn het niet met X eens.

De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag schenkingsrecht ontstaat op het tijdstip van de schenking. Artikel 66, lid 1, aanhef, 2e, SW 1956 brengt hierin geen verandering.

Vaststaat dat de Inspecteur de aanslag heeft opgelegd na het tijdstip van de verkrijging en vóór het einde van de aanslagtermijn. Hieraan doet niet af dat er tussen het tijdstip van de verkrijging en de dagtekening van de aanslag 24 jaar zijn verstreken. De tekst van de wet en de parlementaire geschiedenis van artikel 66 SW 1956 geven geen aanleiding tot een andere uitleg.

Bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst heeft de Inspecteur geen vertrouwen gewekt dat geen aanslag schenkingsrecht zou worden vastgesteld. Hij heeft ook niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld. De regeling van artikel 66 SW 1956 is ten slotte ook niet in strijd met artikel 1 EP. Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.

De Hoge Raad heeft op 15-03-2019 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar art 81 Wet RO (rolnummer 18/01585)

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
1991
Instantie
Hof Den Haag
Datum instantie
27 maart 2018
Rolnummer
17/00737
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2018:796
NLF-nummer
NLF 2018/0923
Aflevering
26 april 2018
bwbr0002226&artikel=66&lid=1,bwbr0002226&artikel=66&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina