Direct naar content gaan

Samenvatting

Een in Nederland gevestigde tussenholding en haar dochter die ook in Nederland is gevestigd en eveneens als tussenholding fungeert, behoren tot een in vele landen opererend Zuid-Afrikaans concern. Als financieringsmaatschappij van het concern fungeert, kort gezegd, een op Mauritius gevestigde dochtermaatschappij. Deze heeft aldaar een status die voor de renteopbrengsten (nagenoeg) vrijstelling van belasting oplevert. In maart 2007 heeft de Zuid-Afrikaanse topholding door middel van uitgifte van aandelen 1.000.000.000 dollar opgehaald en heeft dat bedrag rechtstreeks naar de moeder van de twee genoemde tussenholdings overgemaakt. Dat bedrag is na een paar tussenstappen als geldlening van de op Mauritius gevestigde financieringsmaatschappij geboekt. Met die lening hebben de tussenholdings in 2007 en 2008 in totaal vijf belangrijke aandelenacquisities gerealiseerd.

De Inspecteur heeft bij de tussenholdings de rente-aftrek (en de aftrek van valutaverliezen) ter zake van de voor de acquisities aangegane leningen gecorrigeerd op grond van artikel 10a Wet VpB 1969. Vast staat dat de leningen onder de reikwijdte van artikel 10a, lid 1, onderdeel c, Wet VpB 1969 vallen en evenmin is in geschil dat in Mauritius geen redelijke belasting over de rente wordt geheven. De tussenholdings beroepen zich ter bestrijding van de beperking van de renteaftrek echter op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969. Zij stellen dat aan de gekozen financieringswijze overwegend zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

Rechtbank Haarlem heeft hen in het gelijk gesteld. De Inspecteur is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gegaan.

Hof Amsterdam oordeelt dat de tussenholdings met betrekking tot de rente-aftrek ter zake van de leningen die zijn gefinancierd met de emissie-opbrengst het vereiste tegenbewijs niet hebben geleverd. Aan de zogenoemde dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 is niet voldaan. Deze dubbele zakelijkheidstoets houdt in dat naast de zakelijkheid van de acquisities tevens zakelijke overwegingen ten grondslag dienen te liggen aan de daarmee verband houdende schulden. Met betrekking tot het gedeelte van de financiering vanuit de eigen middelen van de op Mauritius gevestigde financieringsmaatschappij heeft het Hof overwogen dat het voldoende aannemelijk is dat deze inkomsten als eigen vermogen van de op Mauritius gevestigde vennootschap zijn opgekomen zonder dat sprake was van een oogmerk om deze middelen te verwerven met het oog op het doen van acquisities door de tussenhoudsters. In zoverre is, aldus het Hof, het vereiste tegenbewijs wel geleverd.

Tegen deze uitspraak hebben zowel de tussenholding als de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld.
De cassatiemiddelen van de tussenholding worden ongegrond verklaard, maar het cassatieberoep van de staatssecretaris om de volgende reden niet: Het Hof heeft ten onrechte geen rekening gehouden met een (onzakelijke) omleiding van eigen financiële middelen van Zuid Afrika via Mauritius. ’s Hofs antwoord op de vraag of aan de desbetreffende schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, is daardoor niet voldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad.

De zaak is verwezen naar Hof Den Haag. Conform A-G Wattel.

Partijen hebben overeenstemming bereikt en de (verwijzings-)procedure is ingetrokken, redactie Fiscanet.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2007-2008
Instantie
HR
Datum instantie
5 juni 2015
Rolnummer
14/00343
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:1460
bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10b,bwbr0002672&artikel=8b,bwbr0002672&artikel=13l,bwbr0002672&artikel=15ad

Naar de bovenkant van de pagina