Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen vof X te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 januari 2020, nr. 18/00546, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE17/1617) betreffende een door belanghebbende over de maand juli 2016 voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.B. Vriesema, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, slaagt het middel. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is voor toepassing van het door belanghebbende voorgestane tarief (eerste halfjaar 2012) niet relevant of de vanuit een andere lidstaat overgebrachte, gebruikte personenauto een productiedatum heeft die is gelegen vóór 1 juli 2012. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op toepassing van het tot 1 juli 2012 geldende tarief komt het erop aan of het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de personenauto te heffen bedrag aan bpm, berekend naar het met ingang van 1 juli 2012 geldende tarief, en anderzijds het restbedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Dat is het geval indien op het tijdstip van de registratie van de personenauto (20 juli 2016) in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan de personenauto, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de maanden juli of augustus van 2012 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan bpm is geheven naar het tot 1 juli 2012 geldende bedoelde tarief.
4. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in de onderdelen 2 en 3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de vraag of, uitgaande van het hiervoor in onderdeel 3 weergegeven toetsingskader, belanghebbende ter zake van de registratie van de personenauto op 20 juli 2016 recht heeft op toepassing van het tot 1 juli 2012 geldende tarief.
5. Proceskosten
Wat betreft het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.Wat betreft het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank, en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.068 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.