Invoer marge-auto; immateriële schade en proceskosten; samenhangende zaken
Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 maart 2017
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(55)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X heeft een auto vanuit het buitenland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het kentekenregister. In verband hiermee heeft hij een bedrag van € 10.199 aan BPM op aangifte voldaan. X heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Het voldane bedrag aan BPM is door de Inspecteur verminderd. X heeft vervolgens beroep en hoger beroep ingesteld. Hij is bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken. Het standpunt van X dat bij de berekening van de vermindering van de BPM dient te worden uitgegaan van een zogenoemde marge-auto als referentievoertuig en dat dit standpunt ook nog in (hoger) beroep kan worden aangevoerd, is juist (vgl. HR 27 januari 2017, 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, NLF 2017/0624, met noot van Elbert). Gelet hierop is niet in geschil is dat X recht heeft op een aanvullende teruggaaf van BPM. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Het door X voor het eerst in hoger beroep gedane verzoek om een hogere passende rentevergoeding wordt door Hof Arnhem-Leeuwarden verworpen. Het Hof is niet bevoegd hierover uitspraak te doen (vgl. HR 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, NLF 2017/0547, met noot van Vetter). Het Hof kent X, anders dan Rechtbank Gelderland, een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000. De omstandigheid dat X wordt bijgestaan door een gemachtigde die in duizenden BPM-zaken procedeert is geen reden voor matiging van de immateriële schadevergoeding. De omstandigheid dat de gemachtigde in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, is wel een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een matiging van de forfaitaire proceskostenvergoeding gerechtvaardigd is.
Het Hof onderschrijft voorts het oordeel van de Rechtbank dat voor de beroepsfase sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, Bpb (tekst per 1 januari 2015). Het Hof merkt hierbij op dat naar zijn oordeel de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg identiek zijn.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 19 maart 2015, nummer AWB 12/2998 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie; hierna: de Staat)
1.1. Belanghebbende heeft op 20 oktober 2011 aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van een personenauto van het merk BMW, type 530d High Executive (VIN: [00000] ; hierna: de auto) ten bedrage van € 10.437. Belanghebbende heeft op 24 oktober 2011 € 10.199 aan BPM betaald.
1.2. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM verminderd tot € 9.862. Aan belanghebbende is geen rente vergoed en geen proceskostenvergoeding toegekend.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van in totaal € 200,60.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: namens belanghebbende, [A] en [B] als zijn gemachtigden, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] , mr. [D] en [E] .
1.8. Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 14/01043, 15/01377, 15/00422, 15/00423, 15/00424, 15/00425, 15/00427, 15/00428, 15/00429, 15/00430, 15/00431, 15/00432, 15/00434 en 15/00435.
1.9. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.1. Belanghebbende heeft de auto vanuit het buitenland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft hij op 24 oktober 2011 een bedrag van € 10.199 aan BPM op aangifte voldaan.
2.2. Belanghebbende heeft op 1 december 2011 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.3. Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is bij uitspraak van 15 juni 2012 gegrond verklaard door de Inspecteur. De Inspecteur heeft het voldane bedrag aan BPM met € 337 verminderd. Er is door de Inspecteur geen proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend. Evenmin is door hem rente vergoed.
2.4. De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van honderden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.5. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan 1000 andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.6. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 maart 2015 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van in totaal € 200,60. De vergoeding is als volgt berekend:
Ter zake van het bezwaar: € 54,50
Ter zake van het beroep: € 146,10 (€ 1.461, zijnde 2 punten voor proceshandelingen x € 487 x 1,5 wegens samenhang x 1 wegingsfactor gedeeld door 10)
2.7. Belanghebbende heeft op 22 april 2015 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
3.1. In hoger beroep is in geschil: (1) de hoogte van de door belanghebbende verschuldigde BPM, (2) of de Rechtbank tot het juiste bedrag een rentevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend, (3) of de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding te laag is, en (4) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
4.1. Het standpunt van belanghebbende dat bij de berekening van de vermindering van de BPM dient te worden uitgegaan van een zogenoemde marge-auto als referentievoertuig en dat dit standpunt ook nog in (hoger) beroep kan worden aangevoerd, is juist (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45). Ter zitting zijn partijen bij wijze van compromis overeengekomen dat alsdan dient te worden uitgegaan van een korting van 4 percent op de gehanteerde handelsinkoopwaarde. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verschuldigde BPM 0,96 x € 9.862 = € 9.467 beloopt. Hieruit volgt dat aan belanghebbende een aanvullende teruggaaf van € 395 moet worden verleend (€ 9.862 -/- € 9.467). Het hoger beroep van belanghebbende treft in zoverre doel.
4.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een passende rentevergoeding. Zij heeft die rentevergoeding bepaald door uit te gaan van de in artikelen 30f, vijfde lid en 30hb Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgenomen rentevoeten en wijze van berekening alsmede, in afwijking van de AWR, van een termijn die aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop deze BPM aan belanghebbende wordt terugbetaald.
4.3. Belanghebbende betoogt in hoger beroep, kort gezegd en naar het Hof begrijpt, dat hij recht heeft op een hogere passende rentevergoeding dan door de Rechtbank is toegekend, dat de regeling van artikel 28c Invorderingswet 1990 directe werking heeft maar dat deze regeling niet strookt met het Unierecht.
4.4. Het Hof is, gelet op het arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, even wel niet bevoegd uitspraak te doen op het hiervoor in 4.3 bedoelde – voor het eerst in hoger beroep gedane – verzoek van belanghebbende met betrekking tot de rentevergoeding. De beslissing van de Rechtbank inzake de rentevergoeding dient in stand te worden gelaten.
4.5. Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 1 december 2011 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 juni 2012. De Rechtbank heeft op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met bijna zestien maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1 tot en met 3.4.2).
4.6. In zijn arrest van 19 februari 2016, BNB 2016/140, overweegt de Hoge Raad in r.o 3.5.1:
“De hiervoor (…) bedoelde termijnen van een en twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); (…)”
4.7. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn met zes maanden te verlengen. De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met bijna tien maanden is overschreden.
4.8. De Rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zeer gering financieel belang, dat de constatering dat de redelijke termijn is overschreden in dit geval voldoende genoegdoening biedt voor belanghebbende. Bij de beoordeling van de omvang van het financiële belang heeft de Rechtbank een onderscheid gemaakt naar de fase van het geschil (bezwaar en beroep) en tevens geoordeeld dat bij die beoordeling het financiële belang dat is verbonden met vorderingen die zijn afgeleid van de belastingschuld – zoals de hoogte van de schadevergoeding wegens rentederving, de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure en een vordering tot vergoeding van immateriële schade – niet in aanmerking dient te worden genomen.
4.9. Naar het oordeel van het Hof (zie Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 juli 2016, nr. 14/01041, ECLI:NL:GHARL:2016:5906) dient – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gering financieel belang, géén onderscheid te worden gemaakt naar de omvang van het financiële belang in de fase van bezwaar respectievelijk beroep. Dit is te zeer in strijd met de eenvoud van de regeling en strookt niet met het forfaitaire karakter van de schadevergoedingsjurisprudentie van de Hoge Raad. Verder worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.10. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld dient daarbij ook het financiële belang dat gemoeid is met de omvang van de schadevergoeding wegens rentederving, de proceskostenvergoeding en de vordering tot vergoeding van immateriële schade in aanmerking te worden genomen. In dit verband wijst het Hof op het reeds in 4.5 vermelde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, BNB 2016/140, waarin hij in r.o 3.4.6 overweegt dat de redelijke termijn, in geval van heropening van het onderzoek of in een afzonderlijke uitspraak na uitspraak in de hoofdzaak ook heeft te gelden voor de behandeling van die afzonderlijke schadeprocedure en welke termijn de Hoge Raad voor dat geval op één jaar stelt. In zijn arrest van 24 februari 2017, nr. 16/02302, ECLI:NL:HR:2017:292, overweegt de Raad in r.o 2.3 over de invulling van het begrip “zeer gering financieel belang” bovendien dat het daarbij dient te gaan om “door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen”:
“Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”
Uit het voorgaande volgt de conclusie dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt.
4.11. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden en dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade. In verband hiermee heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van twee maal € 500 = € 1.000 aan immateriële schade.
4.12. In zijn arrest van 19 februari 2016, BNB 2016/140, overweegt de Hoge Raad in r.o 3.10.3:
“De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).”
4.13. De Hoge Raad verwijst in zijn arrest van 30 januari 2015, BNB 2015/195, voor zijn oordeel met betrekking tot het gezamenlijk procederen naar een uitspraak van het CBB (ECLI:NL:CBB:2014:234) en van de ABRvS (AB 2012/107).
Het CBB overweegt in de aangehaalde beslissing hierover:
“Met de Staat is het College van oordeel dat een zekere matiging van de vergoeding voor immateriële schade in dit geval gerechtvaardigd is, vanwege het deels gezamenlijk optrekken van de verzoekers in de beroepsprocedure waarin vergelijkbare rechtsvragen en feitencomplexen aan de orde waren. Voorts neemt het College hierbij nog in aanmerking dat de in deze procedures betrokken zes rechtspersonen alle deel uitmaken van het zelfde vleesconcern.”
4.14. De ABRvS heeft overwogen (AB 2010/107):
“De Afdeling heeft evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk beroepen hebben ingesteld, tegen de besluiten van 20 januari 2005 en 8 december 2006 en het bestreden besluit, aanleiding gezien dit bedrag te matigen met 90%, opdat het totaalbedrag van € 4000 in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die deze appellanten hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Hof in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, LJN BC8757, AB 2008/140. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het Hof het feit dat een aantal klagers samen een procedure voert een dermate matigende invloed kan hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.”
4.15. In de zaak van Arvanitaki-Roboti vs Griekenland (15 februari 2008, nr. 27278/03, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803, AB 2008/140) overweegt het EHRM:
“32. Finally, the Court notes that it enjoys a certain discretion in the exercise of the power conferred by Article 41, as is borne out by the adjective ‘just’ and the phrase ‘if necessary’ (see Guzzardi v. Italy, judgment of 6 November 1980, Series A no. 39, p. 42, § 114). That being the case, and unless it concludes that the finding of a violation provides sufficient just satisfaction for the non-pecuniary damage sustained, the Court must ensure that the amount awarded is reasonable in terms of the seriousness of the violation that is found. In particular, it must take account in its assessment of the amounts already awarded in similar cases and, in the event of common proceedings, of the number of applicants and the total sum awarded to them.”
4.16. Het Hof leidt daaruit af dat het onder omstandigheden gerechtvaardigd is om het totale bedrag van de te vergoeden immateriële schade van de onderhavige zaken en vergelijkbare zaken, mede in aanmerking te nemen bij de beoordeling of sprake is van een passende schadevergoeding. Deze afweging kan leiden tot matiging van het in elk individueel geval toe te kennen bedrag wegens vergoeding van immateriële schade.
4.17. Voor de onderhavige zaak leidt hetgeen is overwogen onder 4.12 tot en met 4.16, naar het oordeel van het Hof niet tot een nadere matiging. Als uitgangspunt geldt dat iedere belastingplichtige individueel spanning en frustratie ondervindt ten gevolge van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat betekent dat iedere belastingplichtige aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem uit dien hoofde geleden immateriële schade. Dit is anders indien meerdere belanghebbenden gezamenlijk een procedure aanhangig maken, maar van een zodanig gezamenlijk procederen is geen sprake indien meerdere belastingplichtigen ieder voor zich een of meerdere geschillen aanhangig hebben gemaakt. Dat zij in de desbetreffende procedures worden bijgestaan door dezelfde gemachtigde brengt daarin naar het oordeel van het Hof in beginsel geen verandering.
4.18. Nu de overschrijding nagenoeg uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat. Gelet op de omvang van de bedragen die door de Minister van Veiligheid en Justitie dienen te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
4.19. De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne.
4.20. De Rechtbank heeft voor de bezwaarfase geoordeeld dat, gelet op het grote aantal zaken, aannemelijk is dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) (tekst per 1 januari 2015) en heeft een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Gelet op de zaken die in hoger beroep op de zitting van het Hof van 2 februari 2017 zijn behandeld (zie 1.8 hiervoor, waarbij het Hof nog opmerkt dat ter zitting de zaak met nummer 15/00423 is ingetrokken) kan dit oordeel niet in stand blijven, reeds omdat de zaken door de Inspecteur niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld. Evenmin kan worden gezegd dat er sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, zoals dat vóór 1 januari 2015 gold, omdat de bezwaren niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt.
4.21. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1).
4.22. Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.23. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.24. Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding voor de bezwaarfase onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en – los van de feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde – in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase, net als de Inspecteur en de Rechtbank, € 54,50 in aanmerking nemen.
4.25. De Rechtbank heeft voor de beroepsfase geoordeeld dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb (tekst per 1 januari 2015). Dit oordeel wordt door het Hof onderschreven, waarbij het Hof nog opmerkt dat naar zijn oordeel de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg identiek zijn. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende voor de beroepsfase in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding van € 146,10.
4.26. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase overeenkomstig het Bpb vast op € 2.227,50 (hogerberoepschrift, schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en het verschijnen zitting), waarde per punt € 495, wegingsfactor 1, factor 1,5 voor samenhangende zaken (zie 1.8 hiervoor, waarbij het Hof nog opmerkt dat ter zitting de zaak met nummer 15/00423 is ingetrokken). Omdat er sprake is van samenhangende zaken kent het Hof 1/13 daarvan, ofwel € 171,35 toe aan belanghebbende.
4.27. Concreet betekent dit een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en hogerberoepsfase van in totaal € 371,95.
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de rentevergoeding, de proceskosten en het griffierecht,
- vermindert de verschuldigde BPM tot een bedrag van € 9.467,
- veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 171,35, en
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier. De beslissing is op 28 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.