Direct naar content gaan

Samenvatting

X was van september 2002 tot begin 2010 als financieel-directeur in dienst bij E, een dochtervennootschap van G Holding (voorheen F). Eind 2008 is een raamovereenkomst gesloten tussen grootaandeelhouder H en de drie directieleden van E (waaronder X). De drie directieleden van E zijn (tegen betaling van € 1) ieder voor 1/9 toegetreden als aandeelhouders van G Holding en hebben alle drie aan deze vennootschap een geldlening verstrekt van € 300.000. Op haar beurt heeft H van haar bestaande leningen aan G Holding (ter grootte van in totaal € 3.600.000) een gedeelte (ter grootte van € 1.800.000) omgezet in een geldlening waarop dezelfde voorwaarden van toepassing zijn als op de leningen van de drie directieleden aan G Holding. Op het resterende deel van de vordering van H ad € 1.253.557 waren andere voorwaarden van toepassing. Onder andere waren roerende zaken/vorderingen verpand. Na beëindiging in 2011 van de dienstbetrekking van X bij E heeft hij zijn aandelen G Holding voor € 1 overgedragen aan H. De vordering van € 300.000 op G Holding is voor een bedrag van € 30.000 overgedragen aan H.

X heeft in de aangifte IB/PVV 2011 in box 1 een afwaarderingsverlies in aanmerking genomen van € 337.972 (geldlening en rente). De Inspecteur heeft geen afwaarderingsverlies in box 1 toegestaan. In geschil is of sprake is van een deelnemerschapslening dan wel een onzakelijke lening. Indien geen sprake is van een onzakelijke lening kan het afwaarderingsverlies in aanmerking worden genomen in box 1 als (negatief) resultaat uit overige werkzaamheden.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is gesteld noch gebleken dat de lening een deelnemerschapslening is. Het Hof acht ook geen sprake van een onzakelijke lening, nu de uitzonderingssituatie als bedoeld in HR 28 februari 2014, 12/03526, ECLI:NL:HR:2014:417 zich niet heeft voorgedaan.

De staatssecretaris van Financiën heeft cassatieberoep ingesteld.

Volgens A-G Niessen is het Hof uitgegaan van een juiste uitleg van de rechtsregels die voortvloeien uit voornoemd arrest van 28 februari 2014. De A-G onderschrijft het oordeel van het Hof dat niet is voldaan aan de uitzondering, nu de meerderheidsaandeelhouder H niet opnieuw gelden naar evenredigheid van het aandelenbelang (en onder dezelfde voorwaarden) heeft verstrekt en H in verhouding tot het aandelenbelang een aanzienlijk groter bedrag aan geldleningen heeft verstrekt aan G Holding dan X.

Nu niet aan de uitzondering als bedoeld in het arrest is voldaan, geldt volgens de A-G de hoofdregel dat van een onzakelijke lening geen sprake is in een geval waarin de verstrekking van de lening plaatsvindt door een belastingplichtige die voorafgaand aan de geldverstrekking nog geen aandeelhouder was en in het kader van die verstrekking door toekenning van aandelen in die vennootschap medegerechtigd wordt tot de winst.

Conclusie: het cassatieberoep is ongegrond.

In deze procedure speelt de vraag of X het verlies op zijn vordering in aanmerking kan nemen als TBS-resultaat. De Inspecteur bestrijdt dit.

Deelnemerschapslening

De Inspecteur stelt daartoe in cassatie allereerst dat sprake is van een deelnemerschapslening. De cumulatieve voorwaarden voor een deelnemerschapslening zijn:

  • de lening is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers;
  • de vergoeding is (nagenoeg) volledig winstafhankelijk; en 
  • de schuld heeft geen vaste looptijd, doch is slechts opeisbaar bij faillissement, surseance van betaling of liquidatie, of heeft een looptijd langer dan vijftig jaar.

 

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
A-G
Datum instantie
4 april 2017
Rolnummer
16/01047
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:330
NLF-nummer
NLF 2017/1469
Aflevering
29 juni 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB544
bwbr0011353&artikel=3.92,bwbr0011353&artikel=3.92

Naar de bovenkant van de pagina