Deze zaak gaat over de situatie waarin de Heffingsambtenaar een nog niet onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde ambtshalve vermindert na telefonisch contact met X (belanghebbende), X daarna een bezwaarprocedure start waarbij hij kosten maakt en de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde niet verder verlaagt. De vraag is of in zo’n situatie recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het betoog verworpen dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was tot ambtshalve vermindering. Het Hof heeft verder geoordeeld dat aangezien het bestreden besluit als bedoeld in artikel 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering, en dat besluit niet is herroepen, er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor bezwaar. Het Hof acht het beroep niettemin gegrond omdat de uitspraak op bezwaar een dictumfout bevat. Omdat het beroep slechts om een procedurele reden gegrond is, hanteert het Hof een wegingsfactor 0,25 voor de zaakzwaarte bij de proceskostenvergoeding voor beroep.
X heeft met drie middelen cassatieberoep ingesteld.
Voor zover X opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de Heffingsambtenaar bevoegd is een bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen, falen de klachten.
Het Hof heeft in casu ook terecht geoordeeld dat de behandeling van het bezwaar niet heeft geleid tot herroeping van de WOZ-beschikking wegens een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb.
Ook de klacht tegen de door het Hof toegepaste wegingsfactor 0,25 faalt.
De Hoge Raad verwerpt alle aangevoerde middelen en verklaart het cassatieberoep ongegrond.
Conform Conclusie A-G Pauwels (NLF 2023/0863, met noot van Roosendaal).
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2022, nr. 20/01130, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 20/324) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nijmegen voor het jaar 2019 betreffende de onroerende zaak a-straat 1 te Z.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 10 maart 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. De heffingsambtenaar heeft bij krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) gegeven beschikking van 23 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) voor het jaar 2019 vastgesteld op € 372.000, en belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd. De beschikking en de aanslag worden hierna aangeduid als de WOZ-beschikking en de aanslag OZB.
2.2. Belanghebbende heeft in een telefoongesprek met de heffingsambtenaar zijn bezwaren tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB kenbaar gemaakt. Daarop heeft de heffingsambtenaar bij ambtshalve gegeven beschikkingen van 1 maart 2019 de WOZwaarde van de woning voor het jaar 2019 verlaagd tot € 339.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
2.3. Op 4 maart 2019 is namens belanghebbende een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB ingediend. Daarbij is een vergoeding van proceskosten gevraagd.
2.4. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard, en de WOZ-waarde en de aanslag OZB verminderd overeenkomstig de hiervoor in 2.2 genoemde ambtshalve gegeven beschikkingen. Het verzoek om vergoeding van kosten heeft de heffingsambtenaar afgewezen op de grond dat het bezwaarschrift is ingediend na de ambtshalve gegeven beschikkingen en de WOZ-waarde niet is verlaagd naar aanleiding van het bezwaarschrift.
2.5. Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Aangezien de WOZ-waarde in de uitspraak op bezwaar op een lager bedrag is vastgesteld, is het bezwaar gegrond en is het verzoek om vergoeding van kosten ten onrechte afgewezen, aldus de Rechtbank.
2.6. De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Bij het Hof was in geschil of de Rechtbank de heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld in de kosten van het bezwaar en de proceskosten in beroep. In verband daarmee was mede in geschil of de heffingsambtenaar bevoegd is een bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen.
3.2. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de wetsgeschiedenis, met name de wijziging van artikel 30, lid 1, Wet WOZ per 1 januari 1998 waardoor deze bepaling niet langer verwijst naar artikel 65, lid 1, eerste volzin, AWR, niet dat de wetgever de heffingsambtenaar geen bevoegdheid heeft willen toekennen een WOZ-beschikking te herzien door de daarbij vastgestelde waarde ambtshalve te verminderen.
3.3. Ook heeft het Hof geoordeeld dat, anders dan belanghebbende betoogt, aan artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet Waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) niet de betekenis kan worden toegekend dat de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van de vastgestelde waarde is beperkt tot de gevallen waarin aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden is voldaan. Deze bepaling geeft een nadere invulling aan de uitoefening van de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering voor de gevallen waarin een WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan, aldus het Hof.
3.4. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het in bezwaar bestreden besluit als bedoeld in artikel 7:15 Awb de WOZ-beschikking is zoals door de ambtshalve vermindering gewijzigd. Aangezien het aldus gewijzigde besluit niet is herroepen naar aanleiding van het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift, is er geen recht op vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten.
3.5. Uit zijn hiervoor samengevatte oordelen vloeit volgens het Hof voort dat de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte gegrond heeft verklaard. Het bij de Rechtbank ingestelde beroep was om die reden wel gegrond. Bij het toekennen van een vergoeding voor de in beroep gemaakte kosten heeft het Hof in aanmerking genomen dat het beroep slaagt om een procedurele reden die geen gevolgen heeft voor de WOZ-waarde, en daarom de wegingsfactor 0,25 toegepast.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1 Het eerste middel is gericht tegen de in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen.
4.1.2 Om de redenen vermeld in de onderdelen 4.65 tot en met 4.69 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is er geen beletsel om aan te nemen dat de aan de heffingsambtenaar toegekende bevoegdheid tot het geven van een WOZ-beschikking impliceert dat hij die beschikking bij gebleken onjuistheid ambtshalve kan herzien, mits de belanghebbende door die herziening niet wordt benadeeld. Het middel faalt voor zover het op een ander uitgangspunt berust.
4.1.3 Voorts geeft de bestreden uitspraak niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin is geoordeeld dat de in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit omschreven bevoegdheid een onherroepelijk geworden WOZ-beschikking ambtshalve te verminderen geen beletsel is om een bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van een nog niet onherroepelijk geworden WOZ-beschikking aan te nemen. De wettelijke systematiek wordt, anders dan het middel betoogt, daardoor niet doorkruist. In het bijzonder kan uit de omstandigheid dat in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit alleen is geregeld in welke gevallen een onherroepelijk vaststaande waardebeschikking ambtshalve moet worden verminderd, niet worden afgeleid dat het systeem van de wet niet toelaat dat de heffingsambtenaar de waardebeschikking al op een eerder moment ambtshalve herziet. De in het middel genoemde omstandigheid dat het belang van een WOZ-waarde verder gaat dan het lokale belastinggebied leidt niet tot een ander oordeel. Ook daarbuiten is het voor de afnemers van het waardegegeven van belang dat een WOZ-waarde zo zorgvuldig mogelijk wordt vastgesteld. De mogelijkheid van ambtshalve herziening bij gebleken onjuistheden, draagt daaraan bij.
4.1.4 Het middel faalt ook voor zover het ertoe strekt dat de handelwijze van de heffingsambtenaar strijdig is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof heeft die stelling verworpen, en daarbij belang toegekend aan de verklaring van de heffingsambtenaar dat telefonisch toegezegde verlagingen zo snel mogelijk worden gevolgd door een formeel besluit tot ambtshalve vermindering, en belanghebbenden in overweging wordt gegeven een pro-formabezwaar in te dienen voor geval het besluit tot ambtshalve vermindering eerst na afloop van de bezwaartermijn kan worden genomen. Zodoende wordt de bezwaartermijn de facto niet verkort en de mogelijkheid van bezwaar niet beknot, aldus het Hof. Daarbij heeft het Hof opgemerkt dat het eerder onzorgvuldig zou zijn indien de heffingsambtenaar geen gevolg zou geven aan een verzoek tot ambtshalve vermindering van een ook naar zijn eigen inzicht onjuist vastgestelde waarde. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voor het overige geenszins onbegrijpelijk.
4.2.1 Het tweede middel is gericht tegen het in 3.4 weergegeven oordeel.
4.2.2 De door het Hof vastgestelde feiten houden in dat de heffingsambtenaar vóór het moment waarop hij bekend was of moest worden geacht te zijn met een ingediend bezwaarschrift aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat op diens verzoek een lagere WOZ-waarde werd vastgesteld. Na ontvangst van het bezwaarschrift kon de heffingsambtenaar ervan uitgaan dat het was gericht tegen de WOZ-beschikking zoals die na zijn toezegging was komen te luiden. Bij de in 2.4 weergegeven uitspraken op bezwaar is de WOZ-waarde niet verder gewijzigd. Onder deze omstandigheden heeft het Hof terecht geoordeeld dat de behandeling van het bezwaar niet heeft geleid tot herroeping van de WOZ-beschikking wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb. Het middel faalt.
4.3.1 Het derde middel is gericht tegen de in 3.5 weergegeven beslissing met de klacht dat ten onrechte wegingsfactor 0,25 is toegepast.
4.3.2 Volgens het middel heeft het Hof miskend dat de maatstaf voor het bepalen van het aan een zaak toe te kennen gewicht alleen de werkbelasting voor de juridische dienstverlener kan zijn. Voor zover het middel voor dit standpunt steun meent te kunnen vinden in het arrest van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, berust het op een onjuiste lezing daarvan. Blijkens de in overweging 3.3.3 van dat arrest aangehaalde toelichting op het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het gewicht van een zaak tevens bepaald door het, al dan niet in geld uit te drukken, belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid.
4.3.3 Met de overweging dat het beroep slechts slaagt vanwege een procedurele reden die geen gevolgen heeft voor de WOZ-waarde, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het beroep belanghebbende geen inhoudelijk voordeel kon brengen zodat met het instellen van het rechtsmiddel slechts een gering belang werd gediend. Dat oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waarderingen die geen nadere motivering behoeven. Het middel faalt.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.