Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaak tussen
naam 1 handelend onder de naam naam 2, te woonplaats (de ondernemer) (gemachtigde: J.P.J.G. van Gansewinkel)
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat (gemachtigden: mr. P. van Veen en B. Groen)
Procesverloop
Met het besluit van 6 augustus 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 3.341,33 teruggevorderd.
Met het besluit van 18 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 30 mei 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1 De ondernemer staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven als eenmanszaak met de handelsnaam [naam 2] . Zij exploiteert een kap- en schoonheidssalon. De ondernemer heeft twee omzetbelastingnummers. Onder het ene omzetbelastingnummer doet zij aangifte omzetbelasting voor haar kap- en schoonheidssalon, onder het andere omzetbelastingnummer doet zij aangifte omzetbelasting voor verhuuractiviteiten. De ondernemer heeft voor Q1 van 2021 een subsidie aangevraagd. De minister heeft aan de ondernemer een voorlopige subsidie verleend van in totaal € 4.176,67 en een voorschot van € 3.341,33 aan haar uitbetaald. Vervolgens heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 0,-. De reden daarvoor is dat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste uit de TVL dat het omzetverlies in Q1 van 2021 minimaal 30% is ten opzichte van Q1 van 2019, de referentieperiode. Volgens de minister komt de ondernemer daarom niet in aanmerking voor een subsidie en moet zij het voorschot dat zij al had ontvangen, terugbetalen. De ondernemer is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het College geeft de ondernemer geen gelijk. Hierna legt het College uit waarom.
Beoordeling door het College
2.1. De ondernemer is van mening dat de omzet uit de verhuur van onroerend goed buiten beschouwing moet blijven bij het bepalen van het omzetverlies. Deze omzet hoort namelijk niet bij haar onderneming, omdat het onroerend goed dat zij verhuurt tot haar privévermogen behoort. De ondernemer heeft bovendien twee omzetbelastingnummers: één voor haar
kap- en schoonheidssalon en één voor de verhuur van onroerend goed.
2.2. Het College volgt de ondernemer niet in dit standpunt. Niet in geschil is dat de ondernemer omzetbelasting betaalt over haar gehele omzet. Op grond van artikel 2.2.2., vijfde lid, van de TVL wordt in dat geval als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat is een bewuste keuze van de regelgever geweest in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onrechtmatig uitgangspunt is. Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat de minister alleen mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing.
2.3. De ondernemer heeft volgens de KvK-inschrijving één onderneming en de omzet hiervan volgt zoals hiervoor is aangegeven uit de aangiften omzetbelasting. Naast de aangegeven omzet uit de kap- en schoonheidssalon behoort tot die omzet ook de opbrengst uit de verhuur van onroerend goed, omdat ook daarvan aangifte omzetbelasting is gedaan. Dat de ondernemer voor de verhuur van onroerend goed een tweede omzetbelastingnummer heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals het College al eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:697), kan hiermee binnen de systematiek van de TVL geen rekening worden gehouden. De minister heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens van de Belastingdienst en de verhuuropbrengsten buiten beschouwing te laten. De minister kon dus uitgaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting. Op basis daarvan heeft de minister met juistheid geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies minimaal 30% is.
2.4. Uit artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil (€ 0,-) wordt vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
Slotsom
3 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
- de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
- de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
- de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
- e subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies), vijfde lid
Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Artikel 2.2.10, vijfde lid
De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.