X (belanghebbende) is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds. Aan X zijn in verband met Nederlandse beleggingen dividenden uitgekeerd waarover dividendbelasting is ingehouden. X heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Deze teruggaafverzoeken zijn afgewezen.
X stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de Inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor de teruggaafregeling relevant is, terecht heeft afgewezen.
X heeft desgevraagd niet ingestemd met een vervangende betaling (vgl. HR 23 oktober 2020, 16/03954 e.a., ECLI:NL:HR:2020:1674, NLF 2020/2372, met noot van De Haan), zodat zij reeds hierom geen recht heeft op teruggaaf. Ook indien deze eis, gelet op de uitspraak van Hof Den Bosch 26 oktober 2022 (21/00402 t/m 21/00406, ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, NLF 2022/2340, met noot van Adema), buiten beschouwing wordt gelaten, heeft de Inspecteur de teruggaafverzoeken terecht afgewezen. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de dooruitdelingseis.
De Rechtbank is van oordeel dat de Inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, eveneens terecht heeft afgewezen. In hetgeen X heeft aangevoerd tegen het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021 (19/00104, ECLI:NL:HR:2021:506, NLF 2021/1113, met noot van De Haan) ziet de Rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. X heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaken tussen
belanghebbende, gevestigd te vestigingsplaats (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende (gemachtigde: mr. R.A. van der Jagt),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Procesverloop
De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2004/2005, 2005/2006, 2006/2007, 2007/2008, 2012/2013, 2013/2014 en 2014/2015 afgewezen (de afwijzing).
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
boekjaar 2004/2005: BRE 17/4749;
boekjaar 2005/2006: BRE 17/4750;
boekjaar 2006/2007: BRE 17/4751;
boekjaar 2007/2008: BRE 17/4752;
boekjaar 2012/2013: BRE 19/1331;
boekjaar 2013/2014: BRE 19/1332;
boekjaar 2014/2015: BRE 19/1333.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarop is door belanghebbende een nadere motivering van het beroep ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds. Haar boekjaar loopt van 1 april tot en met 31 maart. In de genoemde boekjaren hield belanghebbende belangen van minder dan 5% in diverse in Nederland gevestigde vennootschappen (de Nederlandse beleggingen).
2. Aan belanghebbende zijn door de Nederlandse beleggingen dividenden uitgekeerd waarover dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Deze teruggaafverzoeken zijn afgewezen.
Geschil
3.In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).
Beoordeling van het geschil 4. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008, is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren die zijn aangevangen vóór 1 januari 2008 de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s relevant.
Teruggaafregeling
5. In het arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die overigens wel voldoen aan de voorwaarden voor het fbi-regime, rechtsherstel kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. Belanghebbende heeft desgevraagd niet ingestemd met een vervangende betaling, zodat zij reeds hierom geen recht heeft op teruggaaf. Ook indien deze eis, gelet op de uitspraak van Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 26 oktober 2022, buiten beschouwing wordt gelaten, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de dooruitdelingseis. In onderhavige zaken is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de aandeelhouderseis.
6. Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest van 23 oktober 2020 geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan de dooruitdelingseis zoals door de Hoge Raad geformuleerd. Bovendien is belanghebbende, ook gelet op wat Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 24 november 2017 heeft geoordeeld, met betrekking tot het in het Verenigd Koninkrijk geldende belastingrecht, niet vergelijkbaar met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat in het Verenigd Koninkrijk gevestigde beleggingsfondsen niet vergelijkbaar konden worden geacht met in Nederland gevestigde fbi’s, omdat zij gevestigd waren in een lidstaat waar een belastingregeling gold die niet voorzag in een heffing, bij wege van fictie, toerekening, of anderszins, van alle aandeelhouders in de desbetreffende fondsen. Het hof heeft dat prohibitief geacht voor de objectieve vergelijkbaarheid van die niet-ingezeten fondsen met in Nederland gevestigde fbi’s. Het tegen de desbetreffende afdoening gerichte cassatiemiddel is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2004/2005, 2005/2006, 2006/2007, 2007/2008 terecht is afgewezen.
Regime van de afdrachtvermindering
8. Naar het oordeel van de rechtbank is ook het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2012/2013, 2013/2014 en 2014/2015 terecht afgewezen. Voor de toepassing van het regime van de afdrachtvermindering heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 april 2021 beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
9. De rechtbank overweegt ten overvloede dat belanghebbende, zoals hiervóór is overwogen, bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de dooruitdelingseis. Belanghebbende heeft dan ook reeds om die reden geen recht op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting.
10. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.