Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende), een Amerikaans beleggingsfonds, heeft in de jaren 2007 tot en met 2011 (onder meer) geïnvesteerd in Nederlandse aandelen. X heeft verzocht om teruggaaf van de in Nederland ingehouden dividendbelasting en zich daarbij beroepen op het recht van de Europese Unie met het argument dat een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling (fbi) in deze jaren recht heeft op teruggaaf, onderscheidenlijk recht heeft op een afdrachtvermindering.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de beroepen van X ongegrond verklaard.

Op het hoger beroep van X heeft Hof Den Bosch aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering zoals geregeld in artikel 11a Wet DB 1965 tot een ongerechtvaardigde belemmering van het recht op vrij verkeer van kapitaal zoals neergelegd in (thans) artikel 63 VWEU?
  2. Zo vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: moet de aldaar bedoelde belemmering, in verband met de sinds 1 januari 2008 geldende regeling inzake een afdrachtvermindering van artikel 11a Wet DB 1965, worden aangemerkt als een op 31 december 1993 bestaande beperking zoals bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU en is voor het antwoord op deze vraag relevant of een niet-ingezeten beleggingsinstelling in concreto al dan niet beschikt over een vaste inrichting in Nederland?
  3. Zo vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord: welke remedie moet in rechte worden geboden aan een niet-ingezeten beleggingsinstelling, wier recht op vrij kapitaalverkeer dientengevolge wordt belemmerd?

De Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vraag 1 ontkennend. Het vrije verkeer van kapitaal wordt niet belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering van artikel 11a Wet DB 1965. De ontkennende beantwoording van prejudiciële vraag 1 brengt mee dat de prejudiciële vragen 2 en 3 geen beantwoording behoeven.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2019/1069, met noot van Korving).

Metadata

Rubriek(en)
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
2006/2007 t/m 2010/2011
Instantie
HR
Datum instantie
9 april 2021
Rolnummer
19/00104
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:506
Auteur(s)
mr. N. de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2021/1113
Aflevering
3 juni 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4365
bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002515&artikel=11a,bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=64,bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002515&artikel=11a,bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=64

Naar de bovenkant van de pagina