Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
In deze zaak volgt Hof Den Bosch het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat het door X (belanghebbende) gedane verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht is afgewezen. De onjuistheid van de belastingaanslag vloeit voort uit de uitspraak van het HvJ 8 mei 2019, C-631/17 (premieheffing door woonstaat zeevarende; werkingssfeer Verordening 883/2004), ECLI:EU:C:2019:381, NLF 2019/1363, met noot van Bröker. Aangezien de uitspraak van het HvJ is gedaan nadat de belastingaanslag onherroepelijk vaststond, is de uitzondering van artikel 45aa, aanhef en onderdeel b, Uitv.reg. IB 2001 van toepassing op X. Het Hof oordeelt voorts dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden, omdat de bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is. Dat X ervoor heeft gekozen om binnen deze bezwaartermijn geen bezwaar te maken tegen de aanslag komt voor zijn rekening en risico. Het Hof acht zich niet bevoegd te oordelen over de vraag of er sprake is van een onverschuldigde betaling van premies.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in plaats 1 (Letland), met gekozen domicilie in plaats 2, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2021, nummer BRE20/1065, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2015 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente vergoed.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en heeft dit verzoek bij beschikking afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. De zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende woonde in het jaar 2015 in [plaats 3] en was werkzaam voor een Nederlandse werkgever op een schip dat voer onder de vlag van de Bahama’s.
2.2. Belanghebbende heeft op 21 april 2016 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft hij aangegeven dat hij het gehele jaar premieplichtig is in Nederland.
2.3. De aanslag is met dagtekening 31 december 2016 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte. De aanslag bestaat enkel uit premies volksverzekeringen over een premie-inkomen van € 22.991.
2.4. Belanghebbende heeft binnen de bezwaartermijn geen bezwaar ingesteld tegen de aanslag.
2.5. Belanghebbende heeft op 7 oktober 2019 alsnog bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Zijn grond om alsnog bezwaar te maken is gelegen in het antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) over de toepassing van de restbepaling (artikel 11, derde lid onder e van Verordening (EG) nr. 883/2004) (hierna: de Verordening). Op 8 mei 2019 heeft het HvJ uitspraak gedaan in de zaak C-631/17 (hierna: de uitspraak van het HvJ). In deze uitspraak heeft het HvJ het volgende voor recht verklaard:
2.6. De feitelijke situatie als in het hoofdgeding van de uitspraak van het HvJ aan de orde, is voor wat betreft de toepassing van de restbepaling gelijk aan de situatie van belanghebbende.
2.7. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding en heeft het daarnaast aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Dit verzoek is op 30 december 2019 door de inspecteur afgewezen.
2.8. Tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag heeft belanghebbende bezwaar ingesteld. Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of terecht geen ambtshalve vermindering van de aanslag is verleend.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag naar nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
4.2. Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat voor een situatie als die van belanghebbende artikel 11, lid 3, onderdeel e van de Verordening van toepassing is, waardoor (enkel) de toepasselijke nationale wetgeving van [plaats 3] van toepassing is, is pas duidelijk geworden met de uitspraak van het HvJ. Toen was de aanslag reeds onherroepelijk geworden. De mogelijkheid van ambtshalve vermindering ontnam aan die aanslag niet het definitieve karakter. De Minister van Financiën heeft bovendien na de uitspraak van het HvJ niet bekend gemaakt dat ten aanzien van onherroepelijk geworden aanslagen kan worden afweken van de in artikel 45aa, aanhef en letter b, Uitvoeringsregeling IB 2001 opgenomen voorwaarde (hierna: ‘het nieuwe jurisprudentie criterium’).
4.3. Ter zitting heeft belanghebbende nog betoogd dat hij het onredelijk vindt dat in dit geval geen ambtshalve vermindering wordt verleend. Voor zover hij hiermee heeft bedoeld te stellen dat het nieuwe jurisprudentie criterium in dit geval op basis van een exceptieve toetsing aan het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven, slaag deze stelling niet. De bezwaartermijn van zes weken is een redelijke termijn, in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt. Dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om binnen deze bezwaartermijn geen bezwaar te maken tegen de aanslag komt voor zijn rekening en risico. De regeling van artikel 9.6 Wet IB 2001 biedt een extra mogelijkheid om een onjuiste belastingaanslag te verminderen. Daarbij mogen beperkingen worden gesteld, zoals het nieuwe jurisprudentie criterium, en dat criterium is naar het oordeel van het hof niet onevenredig.
4.4. Ter zitting heeft belanghebbende ook gesteld dat sprake is van een onverschuldigde betaling van premies. Het hof acht zich niet bevoegd hierover te oordelen. Indien belanghebbende een vordering wegens onverschuldigde betaling van premies wenst in te stellen dan dient hij zich hiervoor te wenden tot de ontvanger, of bij een geschil met de ontvanger, tot de civiele rechter.
Tussenconclusie
4.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.