Direct naar content gaan

Samenvatting

Een erflaatster heeft aan dochter X (belanghebbende) en vier andere familieleden een aanmerkelijk belang in drie bv’s nagelaten. Een van deze bv’s (hierna: A) houdt zich bezig met de ontwikkeling en verhuur van vastgoed.

In geschil is de toepassing van de BOR op de door X verkregen (certificaten van) aandelen in A. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gehele vermogen dan wel een gedeelte van het vermogen van A kan worden beschouwd als ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, lid 1, aanhef en onderdeel c, SW 1956.

Hof Amsterdam stelt voorop dat voor de toepassing van de BOR sprake moet zijn van de verkrijging van vermogen dat behoort tot een materiële onderneming als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001.

Niet in geschil is dat de activiteiten ten aanzien van de projectontwikkeling, die er volgens X op zijn gericht om de ontwikkelde objecten in een later stadium (weer opnieuw) te gaan verhuren, een materiële onderneming vormen en in aanmerking komen voor toepassing van de BOR.

De stelling van X dat de ontwikkelings- en verhuuractiviteiten dienstbaar zijn aan elkaar en zo nauw met elkaar zijn verweven dat het gehele vermogen kwalificeert als ondernemingsvermogen en sprake is van één onderneming, wordt door het Hof verworpen.

Ten aanzien van de werkzaamheden die worden verricht in het kader van de verhuuractiviteiten en het te behalen rendement is het Hof van oordeel dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat A voldoet aan de zogenoemde ‘arbeid-plus’-toets en de ‘rendement-plus’-toets. De onroerende zaken die voor de verhuur dienen vormen daarom geen materiële onderneming en komen niet in aanmerking voor toepassing van de BOR.

In een uitgebreide en goed gemotiveerde uitspraak slaat Hof Amsterdam een aantal piketpaaltjes die de uitvoeringspraktijk helpen bij het beantwoorden van de vraag of een vennootschap die zich bezighoudt met zowel de ontwikkeling als met de verhuur van vastgoed een onderneming drijft. De jurisprudentie die daar tot dusver over is gewezen varieert, omdat het antwoord op deze vraag sterk afhankelijk is van een waardering van de betreffende feiten. De vraag die namelijk steevast moet worden beantwoord is of de arbeid die wordt verricht naar haar aard en omvang onmiskenbaar tot doel heeft een rendement te behalen dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat. Dat vergt een beoordeling van de door partijen aangedragen feiten op de drie in deze omschrijving voorkomende elementen, te weten (i) ‘arbeid-plus’, (ii) ‘rendement-plus’, en (iii) de onmiskenbare intentie om een dergelijk rendement te behalen. Hieronder een overzicht van de piketpaaltjes die het Hof, ondanks de feitelijke beoordeling, in mijn ogen in algemene zin heeft geslagen.

Rechtskader is duidelijk

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2015
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
12 maart 2020
Rolnummer
18/00446
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:1168
Auteur(s)
mr. C.L.M. Brouwers
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/1171
Aflevering
21 mei 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3276
bwbr0002226&artikel=35c,bwbr0002226&artikel=35c&lid=1,bwbr0002226&artikel=35c,bwbr0011353&artikel=4.17a&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina