Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft in de aangifte IB/PVV 2013 een totaal aan bezittingen aangegeven van € 157.330, geheel bestaande uit ‘bank- en spaartegoeden en premiedepots in Nederland’. De in 2013 ontvangen rente over de tegoeden beliep € 3.354. De over het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen geheven belasting beloopt € 1.634, derhalve 48,72% van de genoten rente.

In geschil is de vraag of de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 EP).

Hof Amsterdam acht op ‘regelniveau’ in 2013 sprake van een schending van de op grond van artikel 1 EP vereiste ‘fair balance’. Het Hof ziet zich echter niet voor de taak gesteld zelf rechtsherstel te bieden. Hiervoor dient een termijn aan de wetgever te worden gegund. Het Hof acht in dit geval voorts geen sprake van een individuele en excessieve last.

X heeft met twee middelen cassatieberoep ingesteld.

Volgens A-G Ettema zijn beide middelen ongegrond. Het Hof heeft bij de individuele toets terecht de totale inkomens- en vermogenspositie van X in de beschouwing betrokken. De stelling van X dat sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur betreft een novum.

De staatssecretaris heeft in cassatie aangevoerd dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met artikel 1 EP op regelniveau ten onrechte is uitgegaan van de reële rendementen behaald op risicoarme beleggingen over een te korte periode.

Dit middel slaagt volgens de A-G. Zij verwijst hiervoor naar de gemeenschappelijke bijlage bij deze en vier andere conclusies (ECLI:NL:PHR:2018:1443, NLF 2019/0124).

De andere kant van de zaak

Ook voor deze – buiten de proefprocedure gevoerde – zaak wordt getwist over de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op regelniveau. In deze zaak stelt de belanghebbende – een belastingplichtige die in het jaar 2013 over zijn vermogen van ruim € 157.000 een heffing dient te betalen van € 1.634 – bovendien dat sprake zou zijn van een buitensporige last op individueel niveau. Hof Amsterdam heeft die vraag ontkennend beantwoord, kijkend naar de totale inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende. Het daartegen gerichte middel is volgens de A-G ongegrond.

In casu is sprake van een wat slordig procederende belastingplichtige. Onder verwijzing naar arresten over de vermogensrendementsheffing op regelniveau, stelt hij dat sprake is van een buitensporige last op individueel niveau. Toch heb ik wel sympathie voor de achterliggende gedachte van zijn betoog, de afdoening door de A-G is wat te snel. Onder verwijzing naar het arrest inzake de onteigende aandelen stelt Ettema immers dat de ‘de onteigening van aandelen, het feit dat het inkomen van de desbetreffende belastingplichtige onder de armoedegrens lag en het feit dat wegens de koppeling van de huurtoeslag aan het box 3-vermogen, de belastingplichtige niet voor huurtoeslag in aanmerking kwam, in aanmerking [zijn] genomen als zijnde “de omstandigheden van het geval”.’ De omstandigheden van het geval zouden zich daardoor niet beperken tot box 3.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2013
Instantie
A-G
Datum instantie
31 december 2018
Rolnummer
18/00480
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1442
Auteur(s)
mr. dr. S.M.H. Dusarduijn RB
Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2019/0125
Aflevering
17 januari 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2124
bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr-eerste&artikel=1,bwbr-eerste&artikel=1,bwbr-eerste&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina