Geboden rechtsherstel box 3 blijft binnen marge; geen nader rechtsherstel
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 4 april 2024
Samenvatting
In deze zaak is in geschil of de box 3-heffing te hoog is en of X (belanghebbende) recht heeft op een rentevergoeding.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt vast dat voor het jaar 2018 geldt dat bij de verminderingsbeschikking een bedrag aan voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen (€ 344) dat lager is dan het werkelijk behaalde rendement van € 469. Na rechtsherstel is vanwege het hogere werkelijk rendement geen sprake van een situatie zoals in het Kerst-arrest en is er dus geen sprake meer van een schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Voor het bieden van rechtsherstel bestaat dan geen aanleiding.
Voor de jaren 2019 en 2020 geldt dat bij de verminderingsbeschikking een bedrag aan voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen (namelijk resp. € 210 en € 88) dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement van resp. € 202 en € 86.
De bedragen aan in aanmerking genomen voordeel uit sparen en beleggen wijken niet significant af van de bedragen aan werkelijk behaald rendement, het gaat slechts om resp. € 8 en € 2. Bij beantwoording van de vraag of voldoende rechtsherstel is geboden, kan een marge in aanmerking worden genomen (vgl. Conclusie A-G Wattel 1 september 2023, 23/00654, ECLI:NL:PHR:2023:655, NLF 2023/2215, met noot van Van den Berg, punt 9.25). Het geboden rechtsherstel is naar het oordeel van de Rechtbank binnen die marge gebleven, waardoor geen aanleiding bestaat om nader rechtsherstel te bieden. Voorts is van een individuele en buitensporige last geen sprake. De box 3-heffing zoals volgt uit de verminderingsbeschikkingen is niet te hoog.
Wel heeft X recht op een vergoeding van wettelijke rente over de periode tussen de datum van betaling van de in strijd met het EVRM geheven box 3-heffing en de datum van terugbetaling daarvan.
BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5223, 21/5224 en 22/1498
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 2 november 2021 (over de jaren 2018 en 2019), het beroep van belanghebbende tegen het niet-tijdig beslissen door de inspecteur op zijn bezwaar over het jaar 2020 en het beroep tegen de nadien gedane uitspraak op bezwaar over het jaar 2020 van de inspecteur van 20 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd:
-
voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.776 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.902;
-
voor het jaar 2019 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.347 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.537;
-
voor het jaar 2020 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.871 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.596.
Daarbij is bij alle aanslagen belastingrente in rekening gebracht van respectievelijk € 66, € 19 en € 45 (belastingrentebeschikkingen).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest) en het Besluit rechtsherstel box 3 heeft de inspecteur de belastbare inkomens uit sparen en beleggen (box 3) bij verminderingsbeschikking als volgt verlaagd:
Dagtekening |
Belastbaar inkomen box 3 |
Box 3-heffing |
|
2018 |
16 november 2022 |
€ 344 |
€ 103 |
2019 |
16 november 2022 |
€ 210 |
€ 63 |
2020 |
16 november 2022 |
€ 88 |
€ 26 |
Tevens zijn de belastingrentebeschikkingen verminderd naar nihil.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de box 3-heffing te hoog is en of belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom ten bedrage van € 1.397 wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over het jaar 2020. In zoverre is het beroep met nummer BRE 22/1498 gegrond.
2.2.
Ook is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 2.500. In 9 tot en met 9.2 wordt hier nader op ingegaan.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de box 3-heffing zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikkingen niet te hoog. Belanghebbende heeft recht op rentevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren de volgende bruto inkomsten gehad:
2018 |
2019 |
2020 |
|
Pensioenfonds ABP |
€ 2.019 |
€ 2.019 |
€ 2.019 |
Pensioenfonds ING |
€ 1.779 |
€ 1.809 |
€ 1.840 |
Sociale Verzekeringsbank |
€ 14.978 |
€ 15.519 |
€ 16.012 |
Totaal |
€ 18.776 |
€ 19.347 |
€ 19.871 |
4.1.
In de onderhavige jaren bestond het vermogen van belanghebbende in box 3 enkel uit bank- en spaartegoeden, resulterend in de volgende bedragen aan box 3-heffing:
Totaal saldo bank- en spaartegoeden |
Grondslag sparen en beleggen |
Box 3-heffing Wet IB 2001 |
Box 3-heffing na rechtsherstel |
|
2018 |
€ 342.993 |
€ 312.993 |
€ 3.570 |
€ 103 |
2019 |
€ 330.540 |
€ 300.180 |
€ 3.461 |
€ 63 |
2020 |
€ 325.696 |
€ 294.850 |
€ 3.178 |
€ 26 |
4.2.
Aan de inspecteur is via renseignementen doorgegeven dat belanghebbende de volgende bedragen aan rente heeft ontvangen:
Renteopbrengst |
|
2018 |
€ 469 |
2019 |
€ 202 |
2020 |
€ 86 |
Motivering
2020 - Niet tijdig beslissing op het bezwaar en dwangsom
5. Omdat in de beroepsfase alsnog uitspraak op bezwaar is gedaan, ontvalt het belang aan het door belanghebbende ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag over het jaar 2020 in zoverre. De rechtbank verklaart het beroep met zaaknummer BRE 22/1498 voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar daarom niet-ontvankelijk.
5.1.
Zoals reeds overwogen in 2.1 is het beroep met zaaknummer BRE 22/1498 voor het overige gegrond, omdat belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
Box 3
6. In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad overwogen dat voor degene die door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Vervolgens heeft de Hoge Raad rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
6.1.
Aan belanghebbende is op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 rechtsherstel geboden. Dit Besluit is gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3 en op belanghebbende van toepassing. De vraag ligt voor of daarmee voldoende rechtsherstel is geboden en de schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM is weggenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan – zoals de Hoge Raad in het Kerstarrest heeft geformuleerd – alleen sprake zijn van een mogelijke schending van de hiervoor genoemde gewaarborgde rechten als het werkelijk behaalde rendement lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen dat volgt uit het Besluit rechtsherstel box 3 dan wel de Wet rechtsherstel box 3.
Werkelijk behaald rendement
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat voor de vaststelling van het werkelijk behaalde rendement uitgegaan kan worden van de renteopbrengsten zoals de inspecteur via renseignementen ontvangen heeft. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit zou volgen dat de bedragen aan renteopbrengst onjuist zouden zijn, zodat de rechtbank hem niet volgt in zijn stelling dat de renteopbrengsten lager zouden zijn.
6.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat bij het vaststellen van het werkelijk behaalde rendement de bankkosten in mindering gebracht moeten worden. Mochten deze kosten al voor aftrek in aanmerking komen, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt welke kosten het betreft en is niet onderbouwd met stukken welk bedrag aan kosten hij gemaakt heeft.
6.4.
Hierna zal de rechtbank daarom uitgaan van de renteopbrengsten per jaar genoemd in 4.2 als werkelijk behaald rendement.
2018
6.5.
De rechtbank stelt vast dat voor het jaar 2018 geldt dat bij de verminderingsbeschikking (zie 1.3) een bedrag aan voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen (€ 344) dat lager is dan het werkelijk behaalde rendement van € 469 (zie 4.2).
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is – na rechtsherstel – vanwege het hogere werkelijk rendement geen sprake van een situatie zoals in het Kerstarrest en is er dus geen sprake meer van een schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 van het EVRM. Voor het bieden van rechtsherstel bestaat dan geen aanleiding.
2019 en 2020
6.7.
Voor de jaren 2019 en 2020 geldt dat bij de verminderingsbeschikking (zie 1.3) een bedrag aan voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen (namelijk € 210 respectievelijk € 88) dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement van € 202 respectievelijk € 86 (zie 4.2).
6.8.
De rechtbank merkt op dat de bedragen aan in aanmerking genomen voordeel uit sparen en beleggen niet significant afwijken van de bedragen aan werkelijk behaald rendement, het gaat slechts om € 8 respectievelijk € 2. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij beantwoording van de vraag of voldoende rechtsherstel is geboden een marge in aanmerking worden genomen. Het geboden rechtsherstel is naar het oordeel van de rechtbank binnen die marge gebleven, waardoor geen aanleiding bestaat om nader rechtsherstel te bieden.
Individuele en buitensporige last
6.9.
Voor de beantwoording van de vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3-heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor hem buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.
6.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. Belanghebbende heeft voldoende box 1- en box 3-inkomsten om de bedragen aan box 3-heffing zoals volgen uit de verminderingsbeschikkingen (zie 1.3) te kunnen betalen.
Conclusie
6.11.
De rechtbank concludeert dat de box 3-heffing zoals volgt uit de verminderingsbeschikkingen niet te hoog is.
Rentevergoeding
7. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van rente over de teruggaven van box 3-heffing, die zijn/worden verleend naar aanleiding van het Kerstarrest. De rechtbank overweegt dat de nationale wet- en regelgeving in het geval van belanghebbende niet voorziet in een vergoeding van rente bij teruggaaf van belasting. Op basis van artikel 13 van het EVRM heeft belanghebbende daar naar het oordeel van de rechtbank wel recht op. Dit artikel bepaalt dat een belastingplichtige bij een schending van de rechten en vrijheden van het EVRM recht heeft op een passende voorziening (appropriate relief). Onderdeel van die voorziening is naar het oordeel van de rechtbank – als daar om wordt verzocht – een vergoeding van rente over de periode dat belanghebbende niet heeft kunnen beschikken over het betaalde bedrag aan belasting die in strijd met het EVRM is geheven. De rechtbank kent belanghebbende daarom met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb (oud) een schadevergoeding toe ter hoogte van de wettelijke rente over de periode tussen de datum van betaling van de in strijd met het EVRM geheven box 3-heffing en de datum van terugbetaling daarvan. Voor een hogere of andere vergoeding van rente ziet de rechtbank geen aanleiding.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken. De zaken zijn gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de box 3-heffing. Dat het bezwaar over het jaar 2020 niet gelijktijdig met dat van de andere jaren behandeld is, staat daaraan niet in de weg. In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd te worden. Voor het aanvangstijdstip van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift. Voor de toerekening van het tijdsverloop aan de bezwaar- en beroepsfase wordt aan de bezwaarfase toegerekend het tijdsverloop tussen het tijdstip van de eerste indiening van het bezwaarschrift en de laatste uitspraak op bezwaar.
8.2.
De inspecteur heeft het eerste bezwaar van belanghebbende ontvangen op 24 december 2019. De laatste uitspraak op bezwaar is van 20 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 4 april 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 jaar en 4 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.500. Dit bedrag komt voor 22/28e deel voor rekening van de inspecteur (€ 1.964) en voor het overige (€ 536) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
9. De beroepen zijn gegrond, omdat de aanslagen verminderd zijn bij verminderingsbeschikking, belanghebbende recht heeft op rentevergoeding en op een dwangsom voor het jaar 2020. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar. Er bestaat echter geen aanleiding om de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 tot en met 2020 verder te verminderen dan al is gebeurd met de verminderingsbeschikkingen.
9.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Dit bedraagt in totaal € 99: in het beroep met zaaknummer BRE 21/5223 is € 49 aan griffierecht betaald, in het beroep met zaaknummer BRE 21/5224 is geen griffierecht betaald en in het beroep met zaaknummer BRE 22/1498 is € 50 aan griffierecht betaald. Ook krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het aangetekend verzenden van brieven en om reiskostenvergoeding voor een bedrag van € 9,10. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de verzendkosten niet voor vergoeding in aanmerking. Wel krijgt belanghebbende een vergoeding voor zijn reiskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer BRE 22/1498 niet-ontvankelijk voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020;
- verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- handhaaft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 tot en met 2020 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikkingen zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikkingen van 16 november 2020;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van wettelijke rente over de periode tussen de datum van betaling van de in strijd met het EVRM geheven box 3-heffing en de datum van terugbetaling daarvan;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.964;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 536;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 9,10;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 99 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 4 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier |
rechter |
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.