Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X (belanghebbende) ontving tot 30 juni 2015 een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaanden. Zij huurt woonruimte bij B. X heeft vanwege een lichamelijke beperking zorg nodig die wordt verleend door B. Zij voert een gezamenlijke huishouding met B, die voor de zorg wordt betaald uit een aan X toegekend persoonsgebonden budget (hierna: pgb). Het inkomen van B uit het pgb is hoger dan de norm voor een bijstandsuitkering voor gehuwden.

Het college van B en W heeft bij besluit van 31 augustus 2015 de bijstandsuitkering van X ingetrokken met ingang van 30 juni 2015. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat X en B een gezamenlijke huishouding voeren en dat zij op grond daarvan als gehuwden moeten worden aangemerkt, aangezien weliswaar bij één van hen sprake is van een zorgbehoefte maar zij geen bloedverwanten in de tweede graad zijn. Het besluit is gebaseerd op artikel 3, lid 2, aanhef en onderdeel a, Participatiewet waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de tweede graad en er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

Voor de Centrale Raad van Beroep (CRvB) was in geschil of het verschil in behandeling tussen X en B enerzijds en bloedverwanten in de tweede graad, die overigens in dezelfde situatie verkeren, anderzijds in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR.

De CRvB heeft die vraag bevestigend beantwoord. Volgens de CRvB biedt de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt voor een rechtvaardiging van dit verschil in behandeling.

Tegen dit oordeel heeft het college cassatieberoep ingesteld.

De wetgever heeft al bij het maken van de wet onder ogen gezien dat de hier omstreden regeling leidt tot ongelijke behandeling van overigens gelijke gevallen. De Hoge Raad heeft geen rechtvaardigingsgrond voor het omstreden verschil in behandeling kunnen vinden. De CRvB heeft derhalve terecht geoordeeld dat sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie. Het is echter aan de wetgever om dit verschil op te heffen, oordeelt de Hoge Raad. Voor ingrijpen van de rechter kan wel aanleiding bestaan indien de wetgever na kennisneming van dit arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft (vgl. HR 12 mei 1999, 33.320, ECLI:NL:HR:1999:AA2756 en HR 14 juli 2000, 35.059, ECLI:NL:HR:2000:AA6513).

Het cassatieberoep is gegrond. De uitspraak van de CRvB wordt vernietigd.

Een beroep op het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel (artikel 26 IVBPR) slaagt slechts indien een door de wetgever gemaakt onderscheid tussen gelijke gevallen geen redelijke grond heeft. Een succesvol beroep op dit beginsel is mede daardoor een witte raaf. In deze zaak over de Participatiewet oordeelt de Hoge Raad evenwel dat sprake is van een niet te rechtvaardigen onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en andere ‘niet huwelijks samenwonenden’, zoals X. Nu deze ongehuwde invalide belanghebbende met haar verzorger/verhuurder B een gezamenlijke huishouding voert, wordt haar bijstandsuitkering ingetrokken omdat het inkomen van B hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
Deze consequentie is in lijn met het uitgangspunt van de Participatiewet: bij de beoordeling van het recht op bijstand wordt bij een gezamenlijke huishouding rekening gehouden met de middelen van de partner. De wetgever heeft echter inbreuk gemaakt op die basisgedachte. Zo staat een gezamenlijke huishouding tussen broers en zussen niet in de weg aan alleenstaandenbijstand.

Deze uitzondering voor tweedegraads bloedverwanten is in 2003 bij amendement in de wet beland. Als rechtvaardiging daarvoor werd aangevoerd dat het een kleine groep betrof: maximaal 4.000 personen, dus dat ‘moest kunnen’. Daarnaast zou sprake zijn van een ‘klemmend maatschappelijk probleem’. Hoewel de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezwaar had tegen dit amendement vanwege het risico van een ongelijke behandeling, heeft de Tweede Kamer het amendement zonder verdere toelichting aangenomen. De Hoge Raad oordeelt nu terecht dat het gegeven dat sprake is van een kleine groep op zichzelf geen rechtvaardiging vormt voor een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Ook het aangevoerde klemmende probleem is niet groter bij broers en zussen die een gezamenlijke huishouding voeren vanwege de zorgbehoefte van één van hen, dan bij niet-verwanten in overigens dezelfde situatie. Er is dus sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. De uit het amendement geboren uitzondering is daardoor in strijd met het verbod op discriminatie.

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2015
Instantie
HR
Datum instantie
8 december 2017
Rolnummer
17/00196
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:3081
Auteur(s)
mr. dr. S.M.H. Dusarduijn RB
Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2017/2986
Aflevering
21 december 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB1049

Naar de bovenkant van de pagina