Geen ‘tweede’ WOZ-beschikking i.v.m. erfpacht-overstapregeling Amsterdam (1)
Hof Amsterdam, 11 juli 2019
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(144)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(10)
- Recent(9)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
De belanghebbenden in deze procedure (hierna: eisers) hebben een woning in Amsterdam in erfpacht. Het eigendomsrecht berust bij de gemeente Amsterdam. Op 9 mei 2017 heeft het college van B en W een overstapregeling van voortdurende naar eeuwigdurende erfpacht voor woonbestemmingen 2017 vastgesteld (de overstapregeling). Bij de berekening van de eeuwigdurende canon en de afkoop daarvan vormt de WOZ-waarde op de peildatum 1 januari 2014 dan wel 1 januari 2015 de basis. Het betreft dus de WOZ-waarde die is vastgesteld voor de kalenderjaren 2015 dan wel 2016.
Aan eisers was al een WOZ-beschikking over 2015 dan wel 2016 verstrekt. Zij hebben een nieuwe WOZ-beschikking gevraagd en daarbij aangevoerd dat zij destijds niet wisten dat de WOZ-waarde van belang zou zijn bij de overstap naar eeuwigdurende erfpacht. Zij vinden dat de WOZ-waarde voor hun woning te hoog is vastgesteld en dat zij alsnog in de gelegenheid moeten worden gesteld om die waarde aan te vechten. De Heffingsambtenaar heeft de verzoeken afgewezen omdat de Wet WOZ het verstrekken van een nieuwe (voor bezwaar vatbare) WOZ-beschikking aan de eigenaar in de onderhavige gevallen niet toelaat. Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld. Rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat de weigering van de Heffingsambtenaar om de gevraagde waardebeschikking te nemen geen voor bezwaar vatbare beschikking is, zodat de Heffingsambtenaar de daartegen gerichte bezwaren van eisers gelet op het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen (artikel 26, lid 1, AWR) terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De afwijzing van het verzoek om een nieuwe waardebeschikking over 2015 dan wel 2016 te verstrekken, is niet in strijd met artikel 1 EP. Ook is het vertrouwens- dan wel het gelijkheidsbeginsel niet geschonden, aldus de Rechtbank. Eisers hebben hoger beroep ingesteld.
Hof Amsterdam verwerpt het standpunt van eisers dat niet het Hof, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd is het hoger beroep te behandelen.
Voor het overige bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (19/03952)
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van belanghebbenden, allen te Amsterdam, belanghebbenden, gemachtigde: mr. A. Bakker, tegen de uitspraak van 6 november 2018 in de zaken met kenmerken AMS 18/453, AMS 18/467 en AMS 18/695 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1.1. De heffingsambtenaar heeft verzoeken van belanghebbenden om voor de kalenderjaren 2015 of 2016 voor bezwaar vatbare waardebeschikkingen als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) te nemen afgewezen. Tegen deze afwijzingen hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt.
1.2. De heffingsambtenaar heeft vorenbedoelde bezwaren (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbenden hebben daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 6 november 2018 de beroepen van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.5. Belanghebbenden hebben bij brief van 24 mei 2019 een nader stuk ingediend. Een kopie daarvan is aan de heffingsambtenaar toegezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Namens belanghebbenden is verschenen de gemachtigde voornoemd, bijgestaan door K.M. de Lange en mr. J. Bax. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. H. Oderkerk, bijgestaan door mr. P.E.H.A Ingenhou, C. Sint, mr. B. Reiptert, mr. K. Goosens, mr. N.M Kell, J.L. van Ee, mr. Weisman en A. Pelser. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn naast de hierboven genoemde hoger beroepen ter zitting ook behandeld de hoger beroepen met kenmerken 18/00696, 18/00697, 19/00034, 19/00075, 19/00082, 19/00085, 19/00086, 19/00157 tot en met 19/00188, 19/00190 tot en met 19/00201 en 19/00209 tot en met 19/00216. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere, gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbenden en de heffingsambtenaar zijn in deze uitspraak aangeduid als ‘eisers’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1.1. Eisers hebben woningen in Amsterdam in erfpacht. Het eigendomsrecht berust bij de gemeente Amsterdam. Op 9 mei 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders een Overstapregeling van voortdurende naar eeuwigdurende erfpacht voor woonbestemmingen 2017 vastgesteld (de overstapregeling). Het college heeft de overstapregeling vervolgens vanwege het grote maatschappelijke en financiële belang van het erfpachtstelsel voorgelegd aan de gemeenteraad voor instemming. In zijn vergadering van 31 mei 2017 heeft de gemeenteraad ingestemd met de overstapregeling. Erfpachters kunnen bij de overstapregeling kiezen voor verschillende opties. Kern van de overstapregeling is dat de canon eeuwigdurend wordt vastgesteld en dat deze eeuwigdurende canon ook kan worden afgekocht. Erfpachters kunnen er ook voor kiezen om niet over te stappen en te blijven bij het voorheen geldende systeem. Bij de berekening van de eeuwigdurende canon en de afkoop daarvan vormt de WOZ‑waarde op de peildatum 1 januari 2014 dan wel 1 januari 2015 de basis. Het betreft dus de WOZ-waarde die is vastgesteld voor de kalenderjaren 2015 dan wel 2016.1[ noot 1 rechtbank: Zie artikel 18, tweede lid, van de Wet WOZ. ]
1.2. Niet in geschil is dat aan eisers al een WOZ-beschikking over 2015 (zaken AMS 18/453 en AMS 18/467) en 2016 (zaak AMS 18/695) is verstrekt. Eisers hebben een nieuwe WOZ-beschikking gevraagd en daarbij aangevoerd dat zij destijds niet wisten dat de WOZ-waarde van belang zou zijn bij de overstap naar eeuwigdurende erfpacht. Zij vinden dat de WOZ-waarde voor hun woning te hoog is vastgesteld en dat zij alsnog in de gelegenheid moeten worden gesteld om die waarde aan te vechten.
1.3. De heffingsambtenaar heeft de verzoeken afgewezen omdat de Wet WOZ het verstrekken van een nieuwe (voor bezwaar vatbare) WOZ-beschikking aan de eigenaar in de onderhavige gevallen niet toelaat. Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.”
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
In hoger beroep is nog in geschil of het Hof bevoegd is de onderhavige zaken te behandelen. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is nog in geschil of de heffingsambtenaar belanghebbenden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar tegen de afwijzing van hun verzoek om afgifte van een waardebeschikking, met als reden dat een rechtsingang ontbreekt. Tevens is in geschil of de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of hij de hoorplicht heeft geschonden.
4.1.Artikel 8:1 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
4.2. In de artikelen 26, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR; tekst geldend met ingang van 1 januari 2013) en artikel 26a AWR – tekst geldend van 1 januari 2013 tot 1 januari 2019 – is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 26
1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 26a
1. In afwijking van artikel 8:1, van de Algemene wet bestuursrecht kan het beroep slechts worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt. (…)
4.3.
De artikelen 22, 24, 26, 28 en 30 Wet WOZ (tekst 2017) luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 22
1. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, stelt de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De bij de beschikking vastgestelde waarde geldt voor een kalenderjaar.
Artikel 24
1. De beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt.
(…)
3. De bekendmaking van de beschikking geschiedt terstond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van de beschikking mededeling gedaan aan de afnemers.
4.Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, kan, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.
(…)
Artikel 26
1. Indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel a of onderdeel b:
a. neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid;
b. kan de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander eigener beweging een voor bezwaar vatbare beschikking nemen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid.
2. De beschikking treedt, vanaf het tijdstip waarop die ander de in het eerste lid bedoelde hoedanigheid heeft verkregen, in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking.
(…)
4. Artikel 24, derde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 28
1. Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
2. De ingevolge het eerste lid genomen beschikking treedt in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.
(…)
4. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
Artikel 30
1. Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV zijn de artikelen 1, derde lid, 5, eerste lid, tweede volzin, 22j tot en met 30, 47, 49 tot en met 51, 52a, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. (…)
4.4. Bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (geciteerde tekst geldend met ingang van 1 januari 2013) – bevat voor zover hier relevant de volgende bepalingen:
Hoofdstuk 4. Hoger beroep (artikelen 8:105 en 8:106, eerste lid, onder a)
(…)
Artikel 12. Hoger beroep bij een gerechtshof
Tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter omtrent een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan hoger beroep worden ingesteld bij een gerechtshof.
(…)
Algemene wet inzake rijksbelastingen: artikel 26
4.5. In de wetsgeschiedenis van artikel 26 AWR is onder meer het volgende opgemerkt (Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 23):
“Het nieuwe artikel 26, eerste lid, komt zakelijk overeen met het huidige artikel 23 jo. artikel 26, eerste lid, Awr. Het geeft aan tegen welke fiscale besluiten beroep – en ingevolge artikel 7:1 Awb dus ook bezwaar – openstaan. (…) Ingevolge onderdeel b van het eerste lid zijn voorts voor bezwaar en beroep vatbaar in de belastingwet als zodanig aangeduide «voor bezwaar vatbare beschikkingen» (…). Voor het toepassingsbereik van de Awr zelf moet het begrip belastingwet daarbij worden opgevat in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Awr. (…) Gelet op het toepassingsbereik van de Awr geldt artikel 26 slechts rechtstreeks voor rijksbelastingen. Doordat hoofdstuk V van de Awr echter in een aantal gevallen van overeenkomstige toepassing is verklaard, geldt de fiscale rechtsgang en in voorkomend geval het in artikel 26 neergelegde 'gesloten systeem' ook voor deze gevallen. Er behoeft dan geen sprake te zijn van een belastingwet in de zin van de Awr, omdat de Awr slechts overeenkomstig van toepassing is. Het deel van het bestuursrecht, waarvoor de in de Awr neergelegde afwijkingen van en aanvullingen op het Awb-procesrecht gelden, wordt dus afgebakend door artikel 26 in verbinding met de bijzondere wetsbepalingen die artikel 26 van overeenkomstige toepassing verklaren. Indirect (…) wordt daarmee ook het deel van het bestuursrecht afgebakend waarin hoger beroep bij het gerechtshof en beroep in cassatie bij de Hoge Raad openstaan.”
Bevoegdheid Hof. Ingevolge de belastingwet genomen besluit? Gesloten stelsel van rechtsmiddelen
5.1.1. De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat de weigering van de heffingsambtenaar om de gevraagde waardebeschikking te nemen geen voor bezwaar vatbare beschikking is, zodat de heffingsambtenaar de daartegen gerichte bezwaren van belanghebbenden gelet op het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen (artikel 26, eerste lid, AWR) terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.1.2. In hoger beroep hebben belanghebbenden primair het standpunt ingenomen dat het Hof onbevoegd is over het geschil te oordelen; de zaken dienen volgens belanghebbenden te worden doorgezonden naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS). De weigering van de heffingsambtenaar om de gevraagde waardebeschikking te nemen is volgens belanghebbenden namelijk een ingevolge artikel 8:1 Awb genomen besluit, waardoor de algemene bestuursrechter bevoegd is. Het belang dat is gemoeid met de ingediende verzoeken is niet een fiscaal belang; belanghebbenden wensen de vastgestelde WOZ-waarde (alsnog) aan te vechten omdat deze WOZ-waarde van belang is voor de berekening van de eeuwigdurende canon in de erfpachtoverstapregeling. Belanghebbenden stellen daardoor een financieel (maar niet fiscaal) belang te hebben bij een juiste vaststelling van de WOZ-waarde, waardoor volgens hen de artikelen 26 en 26a AWR – en daardoor het gesloten stelsel van rechtsmiddelen – niet van toepassing zijn. Subsidiair hebben belanghebbenden gesteld dat, indien de weigering van de heffingsambtenaar moet worden aangemerkt als een ingevolge de belastingwet genomen besluit, daarvoor niet het gesloten stelsel van rechtsmiddelen geldt.
5.1.3. De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbenden betwist. Volgens hem is zijn weigering om de gevraagde waardebeschikking te nemen een ingevolge de belastingwet genomen besluit waarvoor op grond van artikel 26, eerste lid, AWR het gesloten stelsel van rechtsmiddelen geldt, zodat het niet voor bezwaar vatbaar is.
5.1.4. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbenden dat niet het Hof, maar de ABRvS bevoegd is het hoger beroep tegen de bestreden uitspraak van de rechtbank te behandelen. In artikel 30, eerste lid, Wet WOZ is onder meer artikel 26 AWR van overeenkomstige toepassing verklaard met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ. Dit betekent dat door de heffingsambtenaar genomen besluiten inzake de waardebepaling en waardevaststelling ‘ingevolge de belastingwet genomen besluiten’ zijn als bedoeld in artikel 26, eerste lid, AWR (zie ook de onder 4.5 geciteerde wetsgeschiedenis). Ingevolge artikel 12 van Bijlage 2 bij de Awb is uitsluitend het (relatief competente) gerechtshof (belastingkamer) bevoegd het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent op grond van artikel 26 AWR genomen besluiten te behandelen. Het is derhalve niet vereist dat de Wet WOZ zelf een belastingwet is als bedoeld in de AWR; het van overeenkomstige toepassing verklaren van (onder andere) artikel 26 AWR leidt reeds tot het hiervoor vermelde oordeel.
5.1.5. Het van overeenkomstige toepassing verklaren in artikel 30, eerste lid, Wet WOZ van artikel 26, eerste lid, AWR heeft bovendien tot gevolg, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen van toepassing is. Dit betekent dat het besluit van de heffingsambtenaar om het verzoek van belanghebbenden tot afgifte van een waardebeschikking af te wijzen alleen dan voor bezwaar vatbaar is, indien een wettelijke bepaling in de Wet WOZ voorziet in de mogelijkheid om bezwaar te maken als dit verzoek wordt afgewezen. Dit komt hierna aan de orde in de onderdelen 5.3.1 e.v.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.2.1. In hun nader stuk van 24 mei 2019 hebben belanghebbenden gesteld dat een aantal door hen gespecificeerde documenten aan de gedingstukken moet worden toegevoegd, als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb; zij hebben de geheimhoudingskamer van het Hof verzocht hierover een oordeel te geven. Belanghebbenden hebben de door hen bedoelde stukken als volgt in hun nader stuk omschreven:
“Hierbij verzoeken [belanghebbenden] om de adviezen zoals genoemd in de brief aan de Commissie Ruimtelijke Ordening en Grondzaken [Hof: van de Wethouder Ruimtelijke Ontwikkeling en Duurzaamheid van de gemeente Amsterdam, met dagtekening 17 mei 2019 en met als onderwerp: ‘Mogelijke uitbreiding van de Tegemoetkomingsregeling canonverhoging in plaats van het uitwerken van een Vangnetregeling en motie 800’] met (…) kenmerk 2019-3417 , namelijk:
- Het advies van de Directie Middelen en Control (DMC)
- Advies Autoriteit Financiële Markten (AFM) t.a.v. uitgestelde betaling canonverhoging zich verdraagt met wettelijke bepalingen;
- Stukken onderliggend zoals adviezen, brieven, notities etc., hoe ook genaamd niets uitgezonderd van de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse Gemeenten (SVn);
- Stukken onderliggend zoals adviezen, brieven, notities etc., hoe ook genaamd niets uitgezonderd van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud).”
5.2.2. Bij brief van 27 mei 2019 heeft het hof de gemachtigde bericht dat deze tijdens de zitting van 4 juni 2019 in de gelegenheid zal worden gesteld het standpunt dat de door belanghebbenden genoemde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 Awb, nader toe te lichten, dat het Hof hierover vervolgens een beslissing zal nemen en dat deze beslissing zal worden genomen door de kamer die de hoofdzaak behandelt. Tijdens de zitting van 4 juni 2019 hebben belanghebbenden hun standpunt nader toegelicht. Volgens hen behoren de onder 5.2.1 vermelde stukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat het voor een adequate beoordeling van de vraag of aan belanghebbenden alsnog de door hen gevraagde waardebeschikking moet worden afgegeven, eventueel met doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, noodzakelijk is dat het Hof het volledige dossier kan bestuderen. Volgens belanghebbenden wordt met de door de gemeente Amsterdam vastgestelde erfpachtoverstapregeling een inbreuk gemaakt op hun eigendomsgrondrecht als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: EP) en is het voor de beoordeling van onder andere deze stelling noodzakelijk over alle relevante stukken te beschikken. Een juiste vaststelling van de WOZ-waarde van eerdere jaren is van belang, omdat de canon voor een (tussentijdse) overstap wordt bepaald conform het beleid Grondwaardebepaling 2017, waarbij als vertrekpunt de laagste WOZ-waarde van ofwel peildatum 1 januari 2014 ofwel 1 januari 2015 geldt. Belanghebbenden hebben door middel van een Wob-verzoek aan de gemeente Amsterdam gevraagd de onder 5.2.1 vermelde stukken vrij te geven; zij verwachten dat daarop binnen enkele weken na afloop van de zitting zal worden beslist.
5.2.3. Tijdens de zitting van 4 juni 2019 hebben belanghebbenden het Hof bovendien verzocht om de heffingsambtenaar te gelasten de stukken over te leggen (spreadsheets) die betrekking hebben op de door de heffingsambtenaar ter zitting vermelde ambtshalve toetsing of de oorspronkelijk vastgestelde WOZ-waarden niet te hoog zijn; de heffingsambtenaar heeft ter zitting namelijk medegedeeld dat recentelijk nogmaals ambtshalve is getoetst of deze waarden niet te hoog zijn vastgesteld en dat daarbij is geconstateerd dat in een aantal gevallen de WOZ-waarde hooguit enkele procenten te hoog is vastgesteld, hetgeen – vanwege het geldende beleid van de gemeente Amsterdam inzake ambtshalve vermindering – niet noodzaakt tot het alsnog (ambtshalve) verlagen van de oorspronkelijke beschikkingen. Volgens belanghebbenden heeft ook een verlaging van de WOZ-waarde met enkele procenten potentieel aanzienlijke financiële consequenties voor de berekening van onder meer de afkoopwaarde in de erfpachtoverstapregeling. Daarom dienen ook de stukken die op deze ambtshalve toetsing betrekking hebben in de onderhavige zaken te worden overgelegd, aangezien zij op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, zo stellen belanghebbenden.
5.2.4. De heffingsambtenaar heeft betwist dat de door belanghebbenden genoemde stukken op de zaak betrekking hebben als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Deze onder 5.2.1 vermelde stukken zijn wellicht relevant voor een eventueel te voeren procedure voor de civiele rechter over de inhoud van de erfpachtoverstapregeling, maar zij hebben geen relevantie voor de onderhavige zaken, waarin tussen partijen louter in geschil is of de heffingsambtenaar terecht heeft geweigerd de door belanghebbenden gevraagde waardebeschikking af te geven. Ook de onder 5.2.3 vermelde stukken zijn hiervoor niet relevant; die stukken worden pas van belang indien het Hof zou beslissen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbenden alsnog een voor bezwaar vatbare waardebeschikking dient te verstrekken. Belanghebbenden zouden daar dan bezwaar tegen kunnen maken en in de dan te voeren procedure over de vast te stellen waarde zouden de genoemde stukken een rol kunnen spelen. In de onderhavige procedures zijn de door belanghebbenden vermelde stukken evenwel niet van belang voor enige te nemen beslissing; bij zijn besluitvorming in de onderhavige zaken hebben de genoemde stukken dan ook geen enkele rol gespeeld, aldus de heffingsambtenaar.
5.2.5. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 8:42 Awb en de over deze bepaling gewezen jurisprudentie volgt dat - behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht - dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie onder meer HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129). De in artikel 8:42 Awb opgenomen verplichting tot overlegging van stukken strekt zich ook uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie HR 15 november 2013, ECLI:NL: HR:2013:1129, BNB 2014/28).
5.2.6. Met inachtneming van het onder 5.2.5 vermelde toetsingskader is het Hof van oordeel dat de door belanghebbenden genoemde stukken, zoals vermeld onder 5.2.1 en 5.2.3, geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 Awb, aangezien zij niet van enig belang voor de besluitvorming kunnen zijn. Deze beslissing is wat betreft de onder 5.2.1 vermelde stukken reeds ter zitting aan partijen medegedeeld. In de onderhavige procedures is immers in geschil of aan belanghebbenden een rechtsingang dient te worden geboden om de eerder bij beschikking vastgestelde WOZ-waarden alsnog inhoudelijk aan te vechten. Voor de beoordeling van dit geschilpunt zijn de onder 5.2.1 vermelde stukken niet relevant; belanghebbenden hebben dit in elk geval onvoldoende gemotiveerd gesteld. Deze stukken hebben immers blijkens hun omschrijving betrekking op de inhoud van de door de gemeente Amsterdam vastgestelde erfpachtoverstapregeling en de adviezen en afwegingen daarbij. Voor de beantwoording van de vraag of alsnog een rechtsingang moet worden geboden vanwege een door belanghebbenden gestelde schending van artikel 1 EP kunnen de genoemde stukken niet van belang zijn (geweest). Bij de beoordeling van dit geschilpunt gaat het om de vraag - zoals hieronder (in 5.4.1 tot en met 5.4.8) nader wordt gemotiveerd - of artikel 1 EP noopt tot het bieden van aanvullende procedurele waarborgen en staan de inhoudelijke merites van de erfpachtoverstapregeling niet ter beoordeling van de belastingrechter; uitsluitend de civiele rechter is ter zake bevoegd. Ook de onder 5.2.3 vermelde stukken kunnen niet van belang zijn voor de besluitvorming in de voorliggende zaken; de heffingsambtenaar heeft terecht gesteld dat deze stukken enkel een rol zouden kunnen spelen in een andere (toekomstige) zaak, namelijk in de eventueel te voeren bezwaarprocedure indien het Hof zou beslissen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbenden alsnog een voor bezwaar vatbare waardebeschikking dient te verstrekken.
5.2.7. Aan een beoordeling van de door belanghebbenden opgeworpen vraag of met betrekking tot de onder 5.2.1 vermelde stukken eventueel een beroep op artikel 8:29 Awb kan worden gedaan, komt het Hof niet toe.
5.2.8. Voor zover belanghebbenden met hun toelichting ter zitting inzake de onder 5.2.1 vermelde stukken het Hof hebben willen verzoeken om aanhouding van het onderzoek ter zitting, teneinde deze stukken alsnog te kunnen overleggen zodra deze aan belanghebbenden ter beschikking zijn gekomen, passeert het Hof dit bewijsaanbod. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de bedoelde stukken niet relevant voor enige te nemen beslissing in de onderhavige procedure. Het Hof heeft het onderzoek dan ook aan het slot van de zitting gesloten en heeft in het verzoek van belanghebbenden geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek.
Beroep op artikel 22 en 28 Wet WOZ
5.3.1. Vast staat dat aan belanghebbenden voor de jaren 2015 en 2016 door de heffingsambtenaar waardebeschikkingen zijn gegeven. Tevens is niet in geschil dat die waardebeschikkingen ten tijde van de indiening van de onderhavige verzoeken reeds onherroepelijk vaststonden.
5.3.2. Het standpunt van belanghebbenden luidt dat zij kunnen opkomen tegen deze voor 2015 en 2016 gegeven waardebeschikkingen, ondanks dat deze onherroepelijk vaststaan. Tevens luidt hun standpunt dat zij op grond van artikel 22 dan wel artikel 28, eerste lid, Wet WOZ recht hebben op een nieuwe waardebeschikking voor 2015 of 2016, al naar gelang hun daartoe strekkende verzoek. Aan het recht op een nieuwe waardebeschikking staat niet in de weg het tweede lid van artikel 28 Wet WOZ, maar zo dat wel het geval is bestaat toch recht op een nieuwe waardebeschikking, omdat sprake is van een nieuw rechtsfeit, te weten de keuze die aan belanghebbenden is gegeven om over te kunnen stappen van voortdurende naar eeuwigdurende erfpacht omdat aan beide erfpachtregelingen de WOZ-waarde ten grondslag ligt. Belanghebbenden wijzen in dat verband op de conclusie van de A-G bij de Hoge Raad in zaak 18/00459, ECLI:NL:PHR:2018:931, punt 10. Er is sprake van een nieuw rechtsfeit omdat de overstapregeling pas in 2017 bekend is gemaakt en niet al in de jaren 2015 en 2016. Dit nieuwe rechtsfeit maakt dat belanghebbenden belang hebben bij een lagere WOZ-waarde. Omdat de heffingsambtenaar hieraan voorbij is gegaan en geen nieuwe beschikkingen heeft gegeven, is bovendien sprake van strijd met artikel 1 EP, aldus belanghebbenden.
5.3.3. De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbenden gemotiveerd betwist.
5.3.4. In hun bij de heffingsambtenaar ingediende verzoek hebben belanghebbenden onder verwijzing naar de erfpachtoverstapregeling gevraagd om afgifte van een nieuwe waardebeschikking voor het jaar 2015 of het jaar 2016. Als reden hebben zij in het verzoek aangevoerd dat niet bekend was dat de WOZ-waarde voor die jaren grondslag zou zijn van de erfpachtoverstapregeling en dat, zo die nieuwe beschikking niet wordt afgegeven, sprake is van een ontoereikende procedurele garantie. Uitgaande van de veronderstelling dat de nieuwe beschikking in beginsel gelijk is aan de oude, hebben belanghebbenden verzocht de WOZ-waarde in de nieuwe beschikking toch te verlagen, omdat bij de waardebepaling niet op juiste wijze rekening is gehouden met het recht van erfpacht.
5.3.5. Het Hof overweegt dat, gegeven de inhoud van de verzoeken om een nieuwe beschikking en de relatief lange termijn die was verstreken tussen deze verzoeken en de reeds afgegeven waardebeschikkingen, de heffingsambtenaar deze verzoeken niet behoefde op te vatten als bezwaarschriften maar – tevens, naast een verzoek tot het nemen van een nieuwe waardebeschikking – heeft kunnen aanmerken als verzoeken om ambtshalve vermindering van de reeds onherroepelijk vaststaande waardebeschikking. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat in alle gevallen ambtshalve is bezien of de waarde niet te hoog was vastgesteld. Slechts in een aantal gevallen is geconstateerd dat de waarde een aantal procentpunten te hoog was vastgesteld, maar dat de vastgestelde afwijking steeds bleef binnen de 20%-beleidsmarge die de gemeente Amsterdam hanteert voor het ambtshalve verminderen van de bij beschikking vastgestelde waarde; in geen enkel geval is daarom toegekomen aan een ambtshalve vermindering van de eerder vastgestelde waarde. Het Hof overweegt dat, zo de verzoekschriften al als een bezwaar hadden kunnen worden opgevat – hetgeen naar oordeel van het Hof niet het geval is –, de heffingsambtenaar gegeven de termijnoverschrijding steeds met een juist dictum uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Overigens hebben belanghebbenden geen feiten of omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, die kunnen leiden tot het oordeel dat zich een verschoonbare termijnoverschrijding voordoet als bedoeld in artikel 6:11 Awb. De publicatie van de erfpachtoverstapregeling in 2017 levert niet – evenmin als bijvoorbeeld nieuwe jurisprudentie – een dergelijke omstandigheid op.
5.3.6. Ten aanzien van de verzoeken van belanghebbenden op de voet van artikel 22 Wet WOZ om afgifte van een nieuwe waardebeschikking, overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar terecht het standpunt heeft ingenomen dat die bepaling in het kader van de systematiek van de Wet WOZ slechts voorziet in de afgifte van één waardebeschikking voor een desbetreffend jaar. Aangezien vaststaat dat aan belanghebbenden een dergelijke waardebeschikking voor de onderhavige jaren is gegeven, kan op grond van artikel 22, eerste lid, Wet WOZ niet nogmaals een waardebeschikking worden gegeven door de heffingsambtenaar. Het andersluidende standpunt van belanghebbenden berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.3.7. Ten aanzien van het beroep van belanghebbenden op artikel 28 Wet WOZ om afgifte van een medebelanghebbendebeschikking, stelt het Hof voorop dat voor afgifte van die beschikking onder meer op grond van het eerste lid van dat artikel is vereist dat aan de aanvrager niet al een waardebeschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ is toegezonden op de voet van de artikel 24, derde tot en met zesde en achtste lid, Wet WOZ. Vast staat evenwel dat aan belanghebbenden wel op grond van artikel 22 Wet WOZ waardebeschikkingen zijn gegeven voor de jaren waarop hun verzoeken betrekking hebben (2015 of 2016). Dit betekent dat reeds op die grond er geen sprake is van medebelanghebbenden, en daarom op grond van artikel 28, eerste lid, Wet WOZ geen recht bestaat op een medebelanghebbendebeschikking.
5.3.8. Artikel 28 voorziet er niet in dat tegen het niet-afgeven van de gevraagde medebelanghebbendebeschikking bezwaar (en beroep) kan worden ingesteld, immers de beschikking is niet aangewezen als voor bezwaar vatbaar. Weliswaar is in artikel 28, eerste lid, Wet WOZ erin voorzien dat “de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking [neemt] als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid”, maar de hier bedoelde voor bezwaar vatbare waardebeschikking behoeft pas te worden genomen door de heffingsambtenaar nadat is voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden; zoals hiervoor is overwogen, wordt reeds aan één van die voorwaarden door belanghebbenden niet voldaan. De heffingsambtenaar heeft dan ook terecht geconcludeerd dat tegen het niet-afgeven van een medebelanghebbendebeschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ geen bezwaar kan worden ingesteld.
Schending van artikel 1 EP
5.4.1. Belanghebbenden hebben het standpunt ingenomen dat, indien de Wet WOZ aan hen geen recht geeft op een nieuwe waardebeschikking, die waardebeschikking desondanks moet worden gegeven, op grond van het bepaalde in artikel 1 EP. Belanghebbenden wijzen daartoe op een noot van P.G.M. Jansen onder het arrest HR 11 april 2014, 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835, BNB 2014/195. Daarbij wijzen zij tevens op de conclusie van A-G IJzerman (ECLI:NL:PHR:2015:361) bij het arrest HR 19 juni 2015, 14/02230, ECLI:NL:HR:2015: 1668, BNB 2015/220. Daarnaast stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat sprake is van de aantasting van het recht op het ongestoord genot van hun eigendom, welke aantasting vergezeld moet gaan van een procedurele garantie tot de effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel. Dit brengt met zich, aldus nog steeds belanghebbenden, dat artikelen in de Wet WOZ, zoals artikel 26 en 28 Wet WOZ, die verhinderen dat in de onderhavige gevallen een beschikking kan worden verstrekt, buiten toepassing moeten worden gelaten. Voorts wijzen belanghebbenden in verband met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 EP in verhouding tot de WOZ-waarde op EHRM 24 juni 2003, nr. 44 277/98, r.o. 35, Stretch/Verenigd Koninkrijk. Bij de vraag of sprake is van een schending van artikel 1 EP dient volgens belanghebbenden te worden meegewogen:
- de financiële positie van de erfpachters;
- de maatschappelijke positie van partijen;
- de zwakkere positie van de particuliere erfpachter ten opzichte van de gemeente.
Nu daar geen rekening mee is gehouden, is volgens belanghebbenden geen sprake van een fair balance tussen de belangen van de bloot eigenaar en de erfpachter. Belanghebbenden hebben voorts nog gewezen op de wetsgeschiedenis, meer in het bijzonder op Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, pag. 19:
“Het is, zo zijn wij van mening, uit een oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk dat een ieder die de gevolgen ondervindt van een met betrekking tot de desbetreffende onroerende zaak genomen beslissing voor de belastingheffing te zijnen aanzien, de mogelijkheid wordt geboden tegen de waardebeschikking bezwaar en beroep aan te tekenen.”
5.4.2. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbenden gemotiveerd betwist.
5.4.3. Artikel 1 EP luidt als volgt:
- Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
- De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
5.4.4. De rechtbank heeft ten aanzien van de beroepsgrond van belanghebbenden dat artikel 1 EP is geschonden het volgende overwogen:
“4.2. Op grond van artikel 1 van het EP heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom en zal aan niemand zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP worden beschouwd rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. Op grond van artikel 13 van het EVRM heeft eenieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
4.3. In zijn arrest van 22 oktober 20108[voetnoot 8 rechtbank: ECLI:NL:HR:2010:BL1943. ] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 1 van het EP meebrengt dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel. Een maatregel die niet aan deze primaire eis voldoet, kan niet worden aangemerkt als "lawful" in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en is daardoor in strijd met het EP. De vraag of er voldoende procedurele waarborgen zijn, is dus pas relevant als er sprake is van strijd met artikel 1 van het EP.
4.4. De rechtbank oordeelt allereerst dat eisers niet hebben uitgelegd op welke manier de heffingsambtenaar inbreuk zou hebben gemaakt op het ongestoorde genot van hun eigendom. Alleen een waardevaststelling vormt immers geen inbreuk. Voor zover eisers vinden dat de overstapregeling een inbreuk maakt op hun eigendomsrecht, overweegt de rechtbank als volgt. Met de vaststelling van deze regeling heeft het college invulling gegeven aan de wijze waarop het zijn bevoegdheid gebruikt om erfpachtvoorwaarden vast te stellen. Dit is een privaatrechtelijke bevoegdheid. De wettelijke grondslag van deze regeling is artikel 160, eerste lid, onder e, van de Gemeentewet. Daarin staat dat het college bevoegd is tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente te besluiten. Een geschil daarover kan aan de civiele rechter worden voorgelegd. Gelet hierop is de civiele rechter de aangewezen rechter om te oordelen over de vraag of de overstapregeling al dan niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Een eventueel bevestigend antwoord op die vraag, kan er echter niet toe leiden dat de heffingsambtenaar alsnog een nieuwe WOZ-beschikking moet afgeven. De rechtbank verwijst in dat verband naar overweging 4.5. De bestreden uitspraken zijn dus niet in strijd met artikel 1 van het EP.
4.5. Het beroep van eisers op de wetsgeschiedenis van de Wet WOZ kan hen niet helpen. Het feit dat in een regeling van een lager overheidsorgaan, te weten de overstapregeling, een WOZ-waarde als grondslag voor een berekening wordt genomen, kan er niet toe leiden dat de Wet WOZ en de AWR, wetten in formele zin, buiten toepassing worden gelaten wat betreft de mogelijkheden om bezwaar te maken. De door eisers genoemde rechtspraak leidt evenmin tot een ander oordeel. In geen van deze zaken was aan de orde of een lagere regeling zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van een wet in formele zin.
Om dezelfde reden kan ook het betoog dat er een belang is op grond van een wettelijke regeling nergens toe leiden. Dat betoog gaat ervan uit dat op grond van artikel 28 van de Wet WOZ aan eisers een beschikking kan worden verstrekt. Onder 3. heeft de rechtbank al vastgesteld dat dit artikel niet van toepassing is op eisers.”
5.4.5. Het Hof acht het door de rechtbank in 4.2 en 4.3 van haar uitspraak gehanteerde toetsingskader juist. Ook het met inachtneming van dat toetsingskader gegeven oordeel van de rechtbank dat met de waardevaststelling als zodanig geen inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsgrondrecht van belanghebbenden, acht het Hof juist; het maakt ook dit oordeel van de rechtbank tot het zijne. Evenals de rechtbank stelt het Hof vast dat belanghebbenden de door hen gestelde inbreuk op het eigendomsgrondrecht op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat de waardevaststelling als zodanig geen inbreuk op het eigendomsgrondrecht vormt.
5.4.6. Voor zover belanghebbenden met hun standpunt over artikel 1 EP tevens beoogd hebben te stellen dat niet is voorzien in een rechtsingang tegen de oorspronkelijk gegeven waardebeschikking – zij lijken immers in dat verband te wijzen op de door hen aangehaalde wetsgeschiedenis – mist het feitelijke grondslag. Immers artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, onderdeel a, en artikel 28 eerste lid, Wet WOZ voorzien er expliciet in dat de heffingsambtenaar een voor bezwaar vatbare waardebeschikking geeft indien aan de voorwaarden voor afgifte van die beschikking is voldaan.
5.4.7. Belanghebbenden ontlenen aan de erfpachtoverstapregeling een of meer nieuwe rechtsfeiten die zij ten grondslag leggen aan de door hen gestelde aantasting van het eigendomsgrondrecht. Nog daargelaten de vraag op welke wijze deze gestelde rechtsfeiten een inbreuk vormen op het ongestoorde genot van eigendom – belanghebbenden hebben hun standpunt ook op dit punt onvoldoende geconcretiseerd –, is het Hof van oordeel dat het aanbod van de overstapregeling zich bevindt in de privaatrechtelijke verhouding tussen belanghebbenden en de gemeente; de gemeente (het college van B&W) heeft daarbij uitsluitend gebruik gemaakt van haar in artikel 160, eerste lid, onder e, Gemeentewet gegeven bevoegdheid. Anders dan belanghebbenden menen, is ook in het kader van een geschil over de schending van artikel 1 EP dan niet de bestuursrechter bevoegd om daarover een oordeel te vellen, maar uitsluitend de civiele rechter.
5.4.8. Dat het niet-afgeven van de door belanghebbenden op grond van de artikelen 22 dan wel artikel 28 Wet WOZ verzochte waardebeschikking, geschiedt bij een niet voor bezwaar vatbare beschikking, betekent niet dat de beslissing van de heffingsambtenaar om het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren niet onderworpen zou zijn aan rechterlijke toetsing (vgl. HR 21 april 2006, 41033, ECLI:NL:HR:2006:AT3051 BNB 2006/302, r.o. 3.2). De (belasting)rechter dient namelijk – zoals in de onderhavige zaken – te toetsen of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbenden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ten einde die toets te kunnen aanleggen zal de rechter de grondslag van het besluit van de heffingsambtenaar in zijn oordeel moeten betrekken, en moeten vaststellen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, r.o. 4.2.5, en HR 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667, BNB 2017/61, r.o. 2.5.4). Ook in zoverre verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbenden dat artikel 1 EP zou zijn geschonden omdat dat niet voorzien zou zijn in een adequate rechtsgang. Voor zover belanghebbenden, gegeven het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, nog hebben bedoeld te stellen dat een doeltreffende voorziening in rechte bij een onpartijdig gerecht ontbreekt, berust het op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien voor hen de weg naar de civiele rechter openstaat (vlg HR 13 april 2018, nr. 16/02939, ECLI:NL:HR:2018:505, r.o. 2.4).
Beroep op gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
5.5.1. De rechtbank heeft over de vraag of de heffingsambtenaar (ondanks het vorenstaande) op grond van het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel was gehouden (opnieuw) een WOZ-beschikking te nemen als volgt overwogen en beslist:
“4.6. Eisers vinden verder dat hun op grond van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel een voor bezwaar vatbare beschikking moet worden verstrekt. De heffingsambtenaar heeft in een aantal vergelijkbare zaken wel een voor bezwaar vatbare waardebeschikking voor het jaar 2015 dan wel 2016 afgegeven. Zij vinden dat zij erop mochten vertrouwen dat de heffingsambtenaar dat ook in hun geval zou doen. In dat verband hebben zij een beroep gedaan op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016,[voetnoot 9 rechtbank: ECLI:NL:GHDHA:2016:2318. ] waarin staat dat rechtens te honoreren vertrouwen niet met terugwerkende kracht kan worden beëindigd. Er is verder sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Gebleken is dat in een beperkt aantal zaken wel een waardebeschikking is verstrekt. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat dit een fout is geweest. Het is vaste jurisprudentie dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een bestuursorgaan een eenmaal gemaakte fout dient te herhalen.[voetnoot 10 rechtbank: Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2792.] Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De rechtbank overweegt allereerst dat de zaken waarin een waardebeschikking is genomen geen relatie hebben met zaken van eisers en daarmee niet een standpuntbepaling bevatten in hun zaken. Het feit dat zij dezelfde gemachtigde hebben maakt dit niet anders. Bovendien is er geen bewuste standpuntbepaling. De heffingsambtenaar heeft in de betrokken periode een groot aantal verzoeken voor een WOZ-beschikking over 2015 en 2016 ontvangen. Zoals gezegd is slechts in een beperkt aantal van deze zaken ten onrechte een nieuwe waardebeschikking verstrekt. Daaraan kan niet het vertrouwen worden ontleend dat het standpunt van de heffingsambtenaar is dat ook in de zaken van eisers een waardebeschikking wordt verstrekt.”
5.5.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op dit punt een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze beslissing over een maakt de gronden waarop het berust tot de zijne. Hetgeen belanghebbenden dienaangaande in hoger beroep hebben aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Hoorplicht geschonden?
5.6.1. Belanghebbenden hebben in het door hen ingediende bezwaarschrift kenbaar gemaakt gehoord te willen worden. De heffingsambtenaar heeft in een deel van de zaken een (collectief) hoorgesprek gevoerd met de gemachtigde, naar het Hof uit de gedingstukken begrijpt op 7 december 2017, van 15.00 uur tot 17.30. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hij hiertoe naar zijn mening onverplicht is overgegaan, louter uit praktische overwegingen, om kennis te nemen van de standpunten van de betrokken belanghebbenden en met hen daarover in gesprek te komen. Voor het resterende deel van de zaken heeft de heffingsambtenaar afgezien van het voeren van een hoorgesprek, omdat alle bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk waren, zodat de belanghebbenden ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb niet gehoord hoefden te worden. Naar ’s Hofs oordeel is deze rechtsopvatting van de heffingsambtenaar juist. Gelet op het hiervoor overwogene kon er redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de niet-ontvankelijkheid van de ingediende bezwaren, omdat – vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen – van voor bezwaar vatbare beschikkingen immers geen sprake is. Daarom heeft de heffingsambtenaar de bezwaren terecht kennelijk niet-ontvankelijk geacht en kon hij, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, er van afzien om (de gemachtigde van) belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
5.6.2. Voor zover belanghebbenden in hoger beroep hebben willen stellen dat de heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door in sommige zaken wel een (collectief) hoorgesprek te houden en in andere zaken niet, verwerpt het Hof dit standpunt. De heffingsambtenaar heeft dit collectieve gesprek immers onverplicht gevoerd; de heffingsambtenaar is in dergelijke gevallen niet op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden een dergelijk (onverplicht) gesprek ook in andere zaken te voeren. Bovendien acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbenden aan dit collectieve gesprek het vertrouwen konden ontlenen dat het hoorgesprek ook in hun zaak zou plaatsvinden.
5.6.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestond er evenmin grond om belanghebbenden inzage te geven in het dossier op de voet van artikel 7:4 Awb.
5.7. De hoger beroepen zijn ongegrond; de bezwaren zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke grieven (en de in verband daarmee gedane verzoeken) van belanghebbenden tegen de eerder vastgestelde WOZ-waarden. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Het Hof vindt geen aanleiding de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van de procedure.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 11 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen