Zonnepanelen kwamen uit China en niet uit Maleisië; antidumpingrechten
undefined, 24 januari 2023
Samenvatting
Op 16, 17 en 18 oktober 2013 heeft A in naam en voor rekening van X (GmbH; belanghebbende) aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van in totaal 6.136 zonnepanelen.
Voor de zonnepanelen is in alle aangiften Maleisië opgegeven als land van niet-preferentiële oorsprong.
De Inspecteur is echter van mening dat de zonnepanelen uit China komen, op basis waarvan X antidumpingrechten verschuldigd is. Daarom heeft hij aan X op 17 oktober 2016 een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt ten bedrage van € 405.088,12 aan antidumpingrechten. Rechtbank Noord-Holland heeft de utb verminderd tot een bedrag van € 310.435,58 aan antidumpingrechten.
Hof Amsterdam oordeelt in hoger beroep dat de Inspecteur heeft voldaan aan de bewijslast dat de ingevoerde zonnepanelen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn, zodat antidumpingrechten verschuldigd zijn.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is het mogelijk een beroep te doen op artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW. Het beroep slaagt echter niet, omdat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten.
Het Hof oordeelt ten slotte dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat in casu het percentage van het definitieve antidumpingrecht (41,3%) van toepassing is, omdat dit lager is dan het voorlopige antidumpingrecht (47,6%).
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur, alsmede op het incidenteel hoger beroep van eiser GmbH , gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland), belanghebbende, gemachtigde: mr. F.H.H. Sijbers (Wladimiroff Advocaten) tegen de uitspraak van 2 februari 2022 in de zaak met kenmerk HAA18/706 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 17 oktober 2016 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 401.386,44 aan antidumpingrechten. Daarbij is € 3.701,68 aan rente op achterstallen in rekening gebracht.
1.2. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 8 januari 2018 afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 2 februari 2022 als volgt op het beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak op bezwaar; vermindert de utb tot een bedrag van € 310.435,58 aan antidumpingrechten en € 2.682,91 aan rente op achterstallen; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068; gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 338 vergoedt.”
1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 maart 2022 en aangevuld bij brief van 17 maart 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft bij brief van 27 oktober 2022 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
ZB1. REG NUM |
(…) |
ZB1 consignor |
ZB1. ORIGIN |
ZB1. DESCRIPTION |
ZB1. QUAN-TITY |
(…) |
DATE IMP |
(…) |
ZB1. CONTAINER |
[## 1] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
4-9-2013 |
[C # 1] |
|||
[## 1] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
4-9-2013 |
[C # 1] |
|||
[## 1] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
4-9-2013 |
[C # 1] |
|||
[## 1] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
4-9-2013 |
[C # 1] |
|||
[## 1] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
4-9-2013 |
[C # 1] |
|||
[## 1] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
4-9-2013 |
[C # 1] |
|||
[## 2] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
3-9-2013 |
[C # 2] |
|||
[## 2] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
3-9-2013 |
[C # 2] |
|||
[## 2] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
SOLAR MODULE |
4368 |
3-9-2013 |
[C # 2] |
ZB2. REG NUM |
(…) |
ZB2 consignee |
ZB2. ORIGIN |
DESTI-NATION |
ZB2. DESCRIP-TION |
ZB1. QUAN- TITY |
(…) |
DATE EXP |
(…) |
ZB2. CONTAINER |
[## 3] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
2912 |
9-sep-2013 |
[C # 3] |
|||
[## 3] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
2912 |
9-sep-2013 |
[C # 4] |
|||
[## 3] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
2912 |
9-sep-2013 |
[C # 5] |
|||
[## 3] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
2912 |
9-sep-2013 |
[C # 6] |
|||
[## 4] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
1456 |
9-sep-2013 |
[C # 7] |
|||
[## 4] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
1456 |
9-sep-2013 |
[C # 8] |
|||
[## 5] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
2912 |
9-sep-2013 |
[C # 9] |
|||
[## 6] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
1456 |
9-sep-2013 |
[C # 10] |
|||
[## 6] |
[bedrijf 3] GMBH |
CN |
NL |
SOLAR MODULE |
1456 |
9-sep-2013 |
[C # 11] |
[C # 5] |
728 PCS |
1*40GP/28PLTS |
[C # 4] |
728 PCS |
1*40GP/28PLTS |
[C # 6] |
728 PCS |
1*40GP/28PLTS |
[C # 3] |
728 PCS |
1*40GP/28PLTS |
[C # 7] |
728 PCS |
1*40GP/28PLTS |
[C # 8] |
728 PCS |
1*40GP/28PLTS |
[C # 11] |
728 PCS |
1*40GP/28PLTS |
[C # 10] |
728 PCS |
1*40GP/28PLTS |
[C # 9] |
312 PCS |
12 PLTS” |
NB: Met de ZB1 aangifte eindigend op [##2] werden in totaal 4.368 panelen vanuit China naar Maleisië vervoerd. Die ZB1 aangifte betreft derhalve in totaal 6 in Maleisië ingevoerde containers. Daarvan werden er echter slechts 3 containers gekoppeld aan uitvoer uit Maleisië en invoer in Nederland ten behoeve van [eiser] GmbH. Daarom zijn van deze ZB1 aangifte maar 3 van de 6 regels opgenomen, te weten alleen die matchen met 2 containers van ZB2 aangifte eindigend op [##6] en 1 container met ZB2 aangifte eindigend op [##5] .”
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de bestreden utb terecht aan haar is uitgereikt. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld a) of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de nietpreferentiële oorsprong van de zonnepanelen China is en b) of belanghebbende aan de afgegeven preferentiële certificaten van oorsprong (Formulier A) met toepassing van artikel 220 van het CDW het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de niet-preferentiële oorsprong van de zonnepanelen Maleisië is, zodat de inspecteur gehouden was om af te zien van navordering. In het principaal hoger beroep van de inspecteur is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor de heffing van antidumpingrechten het individuele tarief van 41,3%, dat geldt voor zonnepanelen vervaardigd door [bedrijf 3] Co. Ltd, van toepassing is.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en geoordeeld:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Niet-preferentiële oorsprong
5.1. Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank ten aanzien van de niet-preferentiële oorsprong in haar overwegingen 13 tot en met 23 op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
5.2. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de vrije zone van Port Klang bestaat uit een Free Commercial Zone (FCZ) en een Free Industrial Zone (FIZ) en dat in de FIZ “manufacturing activities” zijn toegestaan. Het is volgens belanghebbende niet uitgesloten dat de panelen zich in de FIZ bevonden en daar een zodanige bewerking hebben ondergaan dat zij de Chinese niet-preferentiële oorsprong hebben verloren en de Maleisische niet-preferentiële oorsprong hebben verkregen. Een aanwijzing hiervoor kan volgens belanghebbende worden gevonden in de afgegeven preferentiële oorsprongscertificaten Form A. Enkel de ZB-registratie is onvoldoende bewijs van het tegendeel, aldus belanghebbende. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3. Uit het missierapport blijkt onmiskenbaar dat de doorvoer van de Chinese zonnepanelen heeft plaatsgevonden via de FCZ en niet via de FIZ. Het Hof verwijst ter zake in de eerste plaats naar de door de rechtbank onder punt 4 aangehaalde delen van het missierapport, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat de doorvoer via de FCZ heeft plaatsgevonden. Daarnaast is ook in bijlage 4 bij het missierapport (“Explanatory Note”) gedetailleerd uiteengezet dat doorvoer van goederen plaatsvindt via de FCZ en dat inslag in en uitslag uit de FCZ plaatsvindt met ZB-aangiften:
5.4. Hieruit volgt (1) dat de doorvoer van China naar Nederland heeft plaatsgevonden via de FCZ en niet via de FIZ, (2) dat in de FCZ slechts zeer beperkte behandelingen mogelijk zijn en (3) dat bij behandeling van goederen in de FCZ een aangifte ZB4 dient te worden gedaan. Nu in casu van ZB4-aangiften geen sprake is staat vast dat de ingeslagen Chinese zonnepanelen in de FCZ geen behandeling hebben ondergaan, nog daargelaten dat de in de FCZ toegestane behandelingen (trading, breaking, packing, repacking, sorting, grading, labeling, relabeling, or repair of goods) alle onvoldoende zijn om de niet-preferentiële oorsprong van goederen te kunnen wijzigen.
5.5. Overigens vermag het Hof niet in te zien welke behandelingen in China geproduceerde zonnepanelen nog zouden kunnen ondergaan waardoor de niet-preferentiële oorsprong zou wijzigen van China in Maleisië. Goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt (artikel 24 van het CDW). Niet in geschil is dat de zonnepanelen in China zijn vervaardigd. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft belanghebbende niets gesteld omtrent de aard van mogelijke oorsprongswijzigende handelingen in Maleisië.
5.6. Gelet op al het vorenoverwogene heeft de inspecteur met de door hem overgelegde stukken voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde zonnepanelen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn, zodat antidumpingrechten verschuldigd zijn. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Afzien van navordering op grond van artikel 220 CDW
5.7. Het Hof stelt voorop dat de onderwerpelijke aangiften zijn gedaan in 2013 (dus ruimschoots vóór het van toepassing worden van het DWU op 1 mei 2016) en dat de wettelijke bepalingen betreffende het afzien van navordering bepalingen van materieel recht zijn, zodat in casu artikel 220 van het CDW van toepassing is en niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, artikel 119 van het DWU (vgl. HvJ EU 7 september 1999, De Haan , C61 / 98 ). Ingevolge artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet over tot boeking achteraf van douanerechten indien aan een drietal cumulatieve voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde is dat boeking van het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten achterwege is gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. Partijen houdt verdeeld of in casu sprake is van een dergelijke ‘vergissing’ van de douaneautoriteiten. Belanghebbende betoogt dat de afgifte van oorsprongscertificaten (Form A) door de Maleisische autoriteiten dient te worden aangemerkt als een ‘vergissing’ in vorenbedoelde zin. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.8. Tot de stukken van het geding behoort een drietal preferentiële oorsprongscertificaten Form A, afgegeven door de daarvoor in Maleisië bevoegde instantie, het Ministry of International Trade and Industry (MITI). Alle in de utb begrepen zonnepanelen worden ‘gedekt’ door deze drie Form A’s. Een Form A speelt echter enkel een rol in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem. Op basis van een Form A kan, onder voorwaarden, aanspraak worden gemaakt op een preferentieel (lager) tarief aan douanerechten. Ten tijde van de invoer van de onderwerpelijke panelen waren er voor de invoer van zonnepanelen evenwel geen douanerechten verschuldigd. Belanghebbende heeft de certificaten daarom (terecht) niet in haar aangiften vermeld en geen aanspraak gemaakt op een preferentie. Voor de vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong van de panelen – die bepalend is voor de verschuldigdheid van antidumpingrechten – komt geen betekenis toe aan de Form A’s, omdat het stelsel van algemene tariefpreferenties en het stelsel van antidumpingrechten elk specifieke doelen nastreven en de toepassing ervan berust op onderscheiden juridische criteria en instrumenten. Het Hof verwijst ter zake naar de uitspraak van het Gerecht van 16 december 2010, Hit Trading en Berkman Forwarding/Commissie, T-191/09, ECLI:EU:T:2010:535, r.o. 40 t/m 44.
5.9. Nu ook anderszins geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, is de inspecteur reeds daarom niet gehouden om op de voet van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW af te zien van navordering van de onderwerpelijke antidumpingrechten.
Toe te passen tarief
5.10. Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat het tarief van toepassing is dat geldt voor zonnepanelen die zijn geproduceerd door [bedrijf 3] Co. Ltd. Partijen houdt enkel nog verdeeld of het tarief dient te worden toegepast dat is genoemd in Verordening (EU) nr. 513/2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht (47,6 %) dan wel het tarief dat is genoemd in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten (41,3 %).
5.11. De inspecteur heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat toepassing van het percentage van 41,3% dat is vastgesteld in verordening 1238/2013 niet mogelijk is, omdat in artikel 4 van deze verordening is voorgeschreven dat een factuur moet worden overgelegd van de desbetreffende producent-exporteur, met daarop de vermeldingen die zijn voorgeschreven in bijlage V van meergenoemde verordening 1238/2013. Belanghebbende heeft bij haar aangiften een factuur van [bedrijf 2] (Maleisië) overgelegd en geen factuur van [bedrijf 3] Co. Ltd (China), zodat geen aanspraak kan worden gemaakt op het in verordening 1238/2013 vastgestelde tarief van 41,3%. Verordening 513/2013 stelde voor toepassing van het voorlopige antidumpingrecht van 47,6% geen factuurvereiste, zodat belanghebbende wel aanspraak kan maken op dát tarief, aldus nog steeds de inspecteur.
5.12. Het Hof volgt de inspecteur niet in zijn standpunt. Verordening 513/2013 bepaalt dat vanaf 6 augustus 2013 voor zonnepanelen van (onder meer) [bedrijf 3] Co. Ltd een voorlopig antidumpingrecht verschuldigd is van 47,6%. De onderwerpelijke zonnepanelen zijn ingevoerd op 16, 17 en 18 oktober 2013, toen het voorlopige antidumpingrecht van toepassing was. Met ingang van 3 december 2013 is verordening 1238/2013 in werking getreden, waarin het definitieve antidumpingrecht voor zonnepanelen van (onder meer) [bedrijf 3] Co. Ltd is vastgesteld op 41,3%. Verordening 1238/2013 stelt weliswaar de voorwaarde dat een factuur wordt overgelegd van de desbetreffende producent-exporteur, met daarop de vermeldingen die zijn voorgeschreven in bijlage V van die verordening, maar deze voorwaarde geldt, anders dan de inspecteur kennelijk voorstaat, niet met terugwerkende kracht voor zonnepanelen die vóór 3 december 2013 in het vrije verkeer zijn gebracht. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat in casu het percentage van het definitieve antidumpingrecht (41,3%) van toepassing is, omdat dit lager is dan het voorlopige antidumpingrecht (47,6%) (vgl. HR 2 februari 2018, nr 16/00791, ECLI:NL:HR:2018:125).
Slotsom
5.13. De slotsom is dat zowel het principaal hoger beroep van de inspecteur als het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het verweer in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (verweerschrift + zitting hoger beroep) x € 837 x 1 (wegingsfactor) = € 1.674.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 1.674;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en W.M.C. Schipper, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 24 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.