Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(107)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
Deze zaak gaat over de uitleg en toepassing van de samenstelbepaling van artikel 16, aanhef en onderdeel d, Wet WOZ. Die bepaling houdt in dat voor toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak wordt aangemerkt een samenstel van twee of meer (gedeelten van) eigendommen die bij de belastingplichtige in gebruik zijn, en ‘die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren’. Het geschil in deze zaak spitst zich toe op die laatste zinsnede in de context van het geval van X (bv; belanghebbende), te weten onroerende zaken die twee locaties vormen van een (glas)tuinbouwkwekerij. De Heffingsambtenaar van de gemeente Westland heeft voor elk van de twee onroerende zaken afzonderlijk een WOZ-beschikking gegeven. X meent dat de objectafbakening onjuist is, omdat in haar optiek de onroerende zaken tezamen één samenstel vormen.
Hof Den Haag heeft X in het ongelijk gesteld. Het heeft daarbij in aanmerking genomen geografische omstandigheden en omstandigheden die de afzonderlijke bruikbaarheid betreffen.
A-G Pauwels leidt uit de processtukken af dat sprake is van een proefprocedure en dat het belang is gelegen in de energiebelasting. De A-G meent dat het cassatieberoep van X ongegrond is. X stelt in het eerste middel dat het Hof ten onrechte geen beslissende kracht heeft toegekend aan, kort gezegd, de organisatorische samenhang tussen de twee locaties. Zij legt in dit verband een rechtsvraag voor, die betrekking heeft op de interpretatie van het zogenoemde Schiphol-arrest (HR 9 mei 2003, 35.987, ECLI:NL:HR:2003:AD6058). De A-G meent dat haar interpretatie van het Schiphol-arrest niet juist is. De drie andere middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De omstandigheden die het Hof in aanmerking heeft genomen, zijn in cassatie niet bestreden. De waardering van de omstandigheden is aan het Hof voorbehouden. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is toereikend gemotiveerd en is niet onbegrijpelijk.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00964
Datum 1 maart 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken, jaar 2020
Nr. Gerechtshof 22/00255; 22/00256
Nr. Rechtbank 21/1106; 21/1112
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
X bv (belanghebbende)
tegen
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Westland (het College)
1. Overzicht van de zaak en de conclusie
1.1. Deze zaak gaat over de uitleg en toepassing van de samenstelbepaling van art. 16(d) Wet WOZ . Die bepaling houdt in dat voor toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak wordt aangemerkt een samenstel van twee of meer (gedeelten van) eigendommen die bij de belastingplichtige in gebruik zijn, en “die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren”. Het geschil in deze zaak spitst zich toe op die laatste zinsnede in de context van het geval van belanghebbende, te weten onroerende zaken die twee locaties vormen van een (glas)tuinbouwkwekerij . De Heffingsambtenaar heeft voor elk van de twee onroerende zaken afzonderlijk een WOZ-beschikking gegeven. Belanghebbende meent dat de objectafbakening onjuist is, omdat in haar optiek de onroerende zaken tezamen één samenstel vormen.
1.2. Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het Hof daarbij acht geslagen op geografische omstandigheden en omstandigheden die de afzonderlijke bruikbaarheid van de onroerende zaken betreffen.
1.3. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij vier cassatiemiddelen voorgesteld.
1.4. Ik heb getwijfeld over het nemen van een conclusie in deze zaak. Immers, de beoordeling of eigendommen, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren, vergt een weging van de omstandigheden, welke weging als uitgangspunt op het terrein van de feitenrechter ligt. Bij eerste blik heeft het Hof bovendien een goed gemotiveerde uitspraak gedaan. Het heeft een beoordeling gedaan naar de omstandigheden, heeft kenbaar gemaakt welke omstandigheden het tot zijn oordeel hebben gebracht en is ingegaan op tegenargumenten van belanghebbende. Dat ik toch een conclusie neem, heeft de volgende samenhangende redenen. Belanghebbende legt met zijn eerste middel een rechtsvraag voor, die betrekking heeft op de interpretatie van het zogenoemde Schiphol-arrest . De beslissing in deze zaak heeft daarnaast een uitstralingseffect en daarmee een zaaksoverstijgend belang (zie onderdeel 4 van deze conclusie). Andere (glas)tuinbouwbedrijven met meer dan een locatie nemen namelijk hetzelfde standpunt in als belanghebbende met haar eerste middel. Deze procedure is een van de drie proefprocedures die in dat verband aanhangig zijn gemaakt. Eén van de andere twee heeft inmiddels ook de Hoge Raad bereikt (4.4). Het materiële belang van de kwestie is gelegen in de energiebelasting . Er wordt inmiddels over de samenstelbepaling ook geprocedeerd in het kader van de energiebelasting (4.5).
1.5. Deze conclusie heeft de volgende opbouw . Na onderdeel 2 (de feiten en het oordeel van het Hof) behandelt onderdeel 3 het geding in cassatie. Ik meen dat nadere uitgangspunten in cassatie kunnen worden vastgesteld (3.9), naast de feiten die het Hof onder de feitenvaststelling heeft opgenomen. Onderdeel 4 schetst de achtergrond van deze (proef)procedure. Onderdeel 5 bevat gegevens over de samenstelbepaling: wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.
1.6. Onderdeel 6 bevat de kern van mijn conclusie, namelijk mijn beschouwing . Na enige algemene observaties (6.1-6.6), ga ik in op het Schiphol-arrest (6.7-6.15). Belanghebbende interpreteert dat arrest zo dat voor de vraag of er sprake is van een samenstel, beslissend is of de eigendommen door een bedrijf worden gebruikt dat als één samenhangend geheel moet worden beschouwd en de eigendommen door dat bedrijf voor één organisatorisch doel worden aangewend. Ik meen dat die interpretatie te ruim en daarmee onjuist is (6.9): het door belanghebbende voorgestane beslissingscriterium is in het Schiphol-arrest geformuleerd in de context van eigendommen “die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen”. Vervolgens behandel ik of, en zo ja, wat uit het Schiphol-arrest in algemene zin kan worden afgeleid, juist omdat uit feitenrechtspraak en literatuur volgt dat het Schiphol-arrest niet eenduidig wordt geïnterpreteerd (6.10-6.13). De Hoge Raad zou de onderhavige zaak wellicht kunnen aangrijpen om meer helderheid te geven over de reikwijdte van wat in het arrest is geoordeeld over de samenstelbepaling. Tot slot signaleer ik dat een vraagpunt is of de afzonderlijke verkoopbaarheid een factor van belang is bij de beoordeling of eigendommen kunnen worden aangemerkt als een samenstel (6.16-6.18).
1.7. Onderdeel 7 bevat de beoordeling van de middelen . Gelet op mijn beschouwing faalt het eerste middel. Dat lot zouden naar mijn mening ook de drie andere middelen moeten hebben: mijn nadere blik, na analyse van diverse (rechts)bronnen en de middelen, heeft de – in 1.4 vermelde – eerste blik niet gewijzigd.
1.8. Het cassatieberoep is naar mijn mening ongegrond .
2. De feiten en oordeel Hof
De feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een kwekerij voor pot- en groenteplanten.
2.2. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van onroerende zaken op twee locaties in de gemeente Westland. Beide onroerende zaken zijn glastuinbouwlocaties met glasopstanden en een opslagruimte met koelcellen. De ene onroerende zaak bestaat daarnaast uit een kantine/kleedruimte en een kantoorruimte. De andere onroerende zaak bestaat daarnaast uit een kantoor/kleedruimte voor personeel en een woonhuis. Het productieproces van de planten vindt op beide onroerende zaken plaats, het personeel van belanghebbende werkt (deels) op beide onroerende zaken en er vindt onderling transport plaats.
2.3. De afstand tussen de twee onroerende zaken bedraagt over de weg meer dan twee kilometer.
2.4. De Heffingsambtenaar heeft voor elk van de twee onroerende zaken afzonderlijk de WOZ-waarde voor het jaar 2020 vastgesteld bij beschikking. Bij uitspraken op bezwaar zijn de beschikkingen gehandhaafd.
2.5. Rechtbank Den Haag verklaart de beroepen tegen die uitspraken op bezwaar ongegrond.
Gerechtshof Den Haag
2.6. Net zoals voor de Rechtbank is – voor zover in cassatie van belang – voor het Hof alleen de zogenoemde objectafbakening in geschil. Meer specifiek is in geschil of de beide onroerende zaken een samenstel vormen als bedoeld in art. 16(d) Wet WOZ. Niet in geschil is (Hof, rov. 6.1) dat elk van de onroerende zaken afzonderlijk bezien een dergelijk samenstel vormt. Het Hof komt tot het oordeel dat de onroerende zaken tezamen niet kunnen worden aangemerkt als een samenstel. Het hoger beroep is ongegrond. Voor zover in cassatie van belang heeft het Hof daartoe als volgt overwogen.
2.7. Na een schets van het juridische kader (rov. 5.1-5.3.3) stelt het Hof (rov. 6.2) voorop dat bij de beoordeling of sprake is van een samenstel van eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen, alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking moeten worden genomen.
2.8. Gelet op de omstandigheden in onderling verband gezien, oordeelt het Hof (rov. 6.4) dat de onroerende zaken niet bij elkaar horen en daarom geen samenstel vormen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking enerzijds geografische omstandigheden en anderzijds omstandigheden die de afzonderlijke bruikbaarheid van de locaties betreffen (rov. 6.3):
2.9. Volgens het Hof (rov. 6.4) doet aan zijn oordeel niet af dat volgens belanghebbende sprake is van enige organisatorische samenhang. Deze samenhang is, gelet op de overige omstandigheden, niet van voldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Niet aannemelijk is geworden dat de onroerende zaken dienstbaar aan elkaar zijn.
2.10. De verwijzing door belanghebbende naar een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot een scholencomplex, brengt het Hof (rov. 6.4) evenmin tot een ander oordeel. De feiten en omstandigheden in die zaak zijn niet vergelijkbaar met het onderhavige geval, al was het maar omdat er in die zaak ten aanzien van voorzieningen en faciliteiten een zeer grote afhankelijkheidsrelatie bestond tussen de diverse locaties.
2.11. Ook het betoog van belanghebbende dat de al dan niet voor derden duidelijk waarneembare (uiterlijke) kenmerken erop duiden dat de onroerende zaken bij dezelfde onderneming in gebruik zijn, acht het Hof (rov. 6.4) van onvoldoende gewicht gelet op de overige omstandigheden.
3. Het geding in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep bevat vier cassatiemiddelen. Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Cassatiemiddelen
3.2. Het eerste cassatiemiddel bepleit dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat geen beslissende kracht wordt toegekend aan de over de locaties verspreide indeling van het productieproces, overige uitwisseling van personeel en goederen en de complementaire inrichting van de onroerende zaken. De daadwerkelijke onderlinge samenhang tussen de onroerende zaken dient beoordeeld te worden, waarbij de feitelijke bedrijfsvoering met onderlinge interactie tussen de onroerende zaken beslissend is, aldus belanghebbende. Daar is in casu volgens belanghebbende aan voldaan.
3.3. Het tweede cassatiemiddel stelt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de afzonderlijke verkoopbaarheid en bruikbaarheid van de onroerende zaken een criterium is dat betrokken dient te worden in de beoordeling of sprake is van een samenhangend geheel.
3.4. Het derde cassatiemiddel houdt in dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018 terzijde heeft gesteld door onvoldoende te motiveren waarom in het onderhavige geval geen sprake is van een ‘zeer grote afhankelijkheidsrelatie’ tussen de twee locaties.
3.5. Het vierde cassatiemiddel is gericht tegen de, in de visie van belanghebbende, te grote waarde die het Hof heeft gehecht aan de geografische samenhang tussen de twee onroerende zaken.
Verweerschrift
3.6. Het College betoogt dat de visie van belanghebbende er in feite op neerkomt dat het criterium van geografische samenhang wordt afgeschaft. Het criterium van organisatorische samenhang blijft dan als enig dominant criterium over, waardoor er sprake zou worden van bedrijfsafbakening in plaats van objectafbakening. Dit verhoudt zich slecht met het objectieve karakter van de Wet WOZ. De organisatorische samenhang als doorslaggevende factor heeft als nadeel dat dit oncontroleerbaar is voor gemeenten. Daarbij komt dat besparing van energiebelasting, die volgens het College het motief vormen van de bepleite samenhang, geen reden kan vormen om een dergelijke fundamentele verandering door te voeren.
Nadere uitgangspunten in cassatie?
3.7. Belanghebbende heeft de feiten zoals vastgesteld in onderdeel 2 van de uitspraak van het Hof niet bestreden. Integendeel, zij verwijst (cassatieberoepschrift, p. 2) voor de feiten naar die feitenvaststelling.
3.8. Wel meent belanghebbende dat ook als feiten kunnen gelden (i) dat op de ene locatie een hogere lichtcapaciteit aanwezig is dan op de andere locatie en (ii) dat beide locaties beschikken over een eigen verpakkingsinstallatie, die complementair aan elkaar zijn. Het College (verweerschrift in cassatie, p. 7) bestrijdt evenwel dat hierover overeenstemming bestaat.
3.9. Het Hof heeft naast de feiten zoals vastgesteld in onderdeel 2 van zijn uitspraak nog andere vaststellingen gedaan, namelijk in de in 2.8 geciteerde rov. 6.3. Deze vaststellingen zijn door belanghebbende niet bestreden en kunnen daarom als uitgangspunten in cassatie gelden.
3.10. Voor de goede orde wijs ik er op dat belanghebbende (cassatieberoepschrift, p. 6) wel over de overweging in de vijfde zin van rov. 6.3 opmerkt dat die overweging “een te strikte beoordeling [is] waarbij enkel wordt beoordeeld of de onroerende zaak op zichzelf beschouwd kan functioneren.” Ik begrijp de opmerking zo dat belanghebbende niet de vaststelling van het Hof in die vijfde zin als zodanig bestrijdt, maar wel de betekenis die het Hof eraan toekent in het kader van de beoordeling of sprake is van een samenstel.
4. Achtergrond van deze (proef)procedure
4.1. Het College schetst in zijn verweerschrift in cassatie (p. 2-5) de achtergrond van deze procedure. Ik vat die schets kort samen. Op 16 maart 2020 nam het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Westland het besluit dat bedrijven voortaan verschillende locaties van hun bedrijf, ongeacht de ligging binnen de gemeente, mochten samenvoegen tot één WOZ-object. Aanleiding hiervoor was een daartoe strekkend verzoek van enkele organisaties die Westlandse (tuinbouw)ondernemers vertegenwoordigen. Het doel van dit besluit was het faciliteren van een energiebelastingbesparing voor (met name tuinbouw)bedrijven, mede gelet op de achtergrond van de negatieve financiële gevolgen van de Covid-19-pandemie voor ondernemingen. Enkele dagen later, op 19 maart 2020, heeft de Waarderingskamer bij brief kritiek geuit op het besluit: de gemeente handelt in strijd met de Wet WOZ door beleidsmatig een onjuiste afbakening van onroerende zaken toe te passen. Na overleg tussen de gemeente, de Waarderingskamer en de Belastingdienst is besloten enkele proefprocedures te voeren, waarvan de onderhavige procedure er één is. Ondanks de ‘reprimande’ van de Waarderingskamer zijn enkele – niet in deze zaak aan de orde zijnde – andere ‘samenvoegingsverzoeken’ wel toegewezen. Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst laten weten de desbetreffende samenstellen niet te volgen bij de heffing van energiebelasting.
4.2. Belanghebbende merkt in haar beroepschrift in cassatie niets op over de achtergrond van deze procedure en rept evenmin over een proefprocedure. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof maak ik niettemin op dat het inderdaad om een proefprocedure gaat.
4.3. Het College acht het opmerkelijk dat geen van de beroepschriften in deze procedure (beroep, hoger beroep, cassatieberoep) melding maakt van het motief van de bepleite objectafbakening. Ik meen dat dit motief niet van belang is voor de beoordeling van het onderhavige geschil. De reden dat ik niettemin aandacht besteed aan de achtergrond, is erin gelegen om duidelijk te maken wat de context en het bredere – in de energiebelasting gelegen – belang van de voorliggende kwestie is. Die context pleit er naar mijn mening voor dat de Hoge Raad expliciet ingaat op de rechtsopvatting die belanghebbende tracht ingang te doen vinden met haar eerste cassatiemiddel.
4.4. In verband met dit laatste merk ik op dat het College meldt dat in 2020 ruim tachtig ‘samenvoegingsverzoeken’ zijn binnengekomen en ongeveer veertig bezwaarschriften zijn ingediend tegen WOZ-beschikkingen, waarin een ‘samenvoeging’ wordt bepleit. Ik merk op dat dit (kennelijk) slechts één gemeente betreft, terwijl de kwestie denkelijk in meer gemeenten speelt. Een aanwijzing daarvoor is dat twee van de andere proefprocedures twee andere gemeenten betreffen, namelijk – volgens het College – gemeente Lansingerland en gemeente Hillegom. Eén van die twee procedures heeft inmiddels eveneens de Hoge Raad bereikt.
4.5. Het belang van de voorliggende kwestie lijkt, als gezegd, gelegen te zijn in de energiebelasting (vgl. ook 5.2 hierna). Ik merk op dat nog een discussiepunt is of de objectafbakening zoals gehanteerd bij de WOZ-beschikking doorslaggevend is voor de toepassing van de energiebelasting, waaronder begrepen de vraag of de inspecteur bij de heffing van de energiebelasting een uitgangspunt wat betreft de objectafbakening kan innemen dat afwijkt van de afgegeven WOZ-beschikking(en). Dát discussiepunt laat ik hier rusten, omdat deze procedure niet gaat over de desbetreffende bepaling in de wetgeving over de energiebelasting. Ik noem dit discussiepunt op deze plaats wel, omdat materieelrechtelijke duidelijkheid over het kader voor de WOZ-objectafbakening als neveneffect kan hebben dat procedures over de energiebelasting worden voorkomen. Blijkens een recente uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt inmiddels ook geprocedeerd over de energiebelasting in verband met levering van gas en elektriciteit aan tuinbouwbedrijven met meerdere productielocaties.
5. De samenstelbepaling (art. 16(d) Wet WOZ)
5.1. Art. 16 Wet WOZ luidt, voor zover relevant:
5.2. De objectafbakening in de Wet WOZ is niet alleen relevant voor toepassing van de Wet WOZ, maar is ook van belang voor toepassing van andere (heffings)wetten. Zo wordt voor de invulling van het begrip ‘aansluiting’ in art. 12 en 47 Wet belastingen op milieugrondslag (zowel voor de belasting op leidingwater als de energiebelasting), art. 1 Gaswet en art. 1 Elektriciteitswet aangesloten bij de objectafbakening van art. 16 Wet WOZ. Met name wat betreft de energiebelasting kan, gelet op onder meer het degressieve tarief, de objectafbakening substantieel invloed uitoefenen op de verschuldigde energiebelasting.
Wetsgeschiedenis
5.3. A-G Ilsink heeft eerder in een tweetal conclusies de totstandkomingsgeschiedenis en de ontwikkeling van het objectafbakeningsbegrip uitgebreid uiteengezet. Ik volsta hier met een overzicht op hoofdlijnen.
5.4. Bij de invoering van de onroerendezaakbelastingen was aanvankelijk het begrip ‘onroerende zaak’ niet in landelijke regelgeving nader omschreven. Het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen (hierna: Besluit OGB) bevatte weliswaar een delegatiebepaling om te regelen wat als één onroerend goed in de heffing wordt betrokken, maar van de mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Vanaf 1983 is in het Besluit OGB zelf geregeld wat onder een onroerende goed moet worden verstaan voor toepassing van dat besluit. Tot die tijd werd in plaatselijke belastingverordeningen omschreven wat onder een onroerend goed moet worden verstaan. De omschrijving van een onroerende goed is vanaf 1983 opgenomen in art. 1 Besluit OGB. Daarvan is onderdeel een samenstelbepaling, die als volgt luidde (tekst 1983):
5.5. De toelichting op deze bepaling vermeldt dat de samenstelregel is ingegeven door de wens om complexen die niet kunnen worden gekwalificeerd als ‘eigendom waaraan overige eigendommen dienstbaar zijn’ toch als één belastingobject te kunnen behandelen:
5.6. Bij de Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet is het Besluit OGB vervallen per 1 januari 1995. Wat onder een onroerende zaak wordt aangemerkt voor de toepassing van de onroerende-zaakbelastingen, is opgenomen in art. 220a Gemeentewet. De samenstelbepaling in dat artikel luidde:
5.7. Met de vervanging van ‘naar maatschappelijke opvatting’ door ‘naar de omstandigheden beoordeeld’ is geen inhoudelijke wijziging beoogd; de verandering komt voort uit een streven naar eenheid van terminologie. De memorie van toelichting vermeldt:
En de memorie van antwoord vermeldt:
5.8. In verband met de invoering van de Wet WOZ wordt sinds 1 januari 1997 in art. 220a Gemeentewet verwezen naar hoofdstuk III van de Wet WOZ. De objectafbakening van art. 16 Wet WOZ stemt overeen met hetgeen was geregeld in art. 220a Gemeentewet. De memorie van toelichting merkt over art. 16(d) Wet WOZ op dat de samenstelbepaling ook van toepassing kan zijn in meer gecompliceerde situaties, zoals bij fabrieks- of agrarische complexen. Daarnaast is opgemerkt dat onroerende zaken bij elkaar kunnen horen, ook als zij op fysieke afstand van elkaar zijn gelegen, maar dat de gemeentegrenzen niet mogen worden overschreden:
Jurisprudentie Hoge Raad
5.9. Eén van de kernarresten over de samenstelbepaling is het Schiphol-arrest. Deze zaak gaat over de objectafbakening van op vliegveld Schiphol gelegen objecten. Het college van B&W van de gemeente Haarlemmermeer had het terrein gesplitst in zes deelgebieden en op basis hiervan de op het vliegveld gelegen objecten nader afgebakend. Het Hof oordeelde dat hiermee tot een aanvaardbare objectafbakening werd gekomen en had de door de belanghebbende bepleite samenvoeging van een aantal objecten afgewezen. De Hoge Raad oordeelt ten eerste dat de gemeente bij de objectafbakening geen beoordelingsvrijheid heeft:
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat B&W hebben miskend dat in hoeverre de door belanghebbende in haar bedrijf aangewende (gedeelten van) eigendommen als een samenstel moeten worden aangemerkt, beslissend is of dat bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen voor één organisatorisch doel worden aangewend:
5.10. Partijen verschillen van opvatting over de interpretatie van het Schiphol-arrest. Ik kom daarop terug in 6.7-6.9.
5.11. Een ander relevant arrest is HR BNB 2010/12. De Hoge Raad oordeelt dat ook omstandigheden die voor derden niet waarneembaar zijn, relevant kunnen zijn voor de samenstelbepaling. Of derden een samenhang kunnen waarnemen kan weliswaar een belangrijke rol spelen, maar deze factor is niet als enige bepalend. Alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, moeten immers in aanmerking worden genomen:
5.12. In HR BNB 2002/283 huurde de belanghebbende een stuk grond gelegen in een bungalowpark, op welke grond een recreatiebungalow is geplaatst. Het hof had geoordeeld dat de bungalow moet worden aangemerkt als onroerend. Dat oordeel hield in cassatie stand. Ook had het hof geoordeeld dat sprake is van een samenstel. De Hoge Raad beslist dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een samenstel, niet van belang is of de desbetreffende bungalow en gehuurde grond al dan niet los van elkaar kunnen worden verkocht:
5.13. De ‘vgl.-verwijzing’ is een verwijzing naar het arrest HR BNB 2001/403 waarin het ging om een park met zomerhuisjes en stacaravans. De grond en opstallen (zijnde de huisjes en caravans) zijn eigendom van belanghebbende; de opstallen zijn geplaatst door huurders die deze weer mogen doorverkopen. Het hof oordeelt dat de kavels met de opstallen bestemd zijn als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, met als gevolg dat de kavel tezamen met de opstal is aan te merken als gedeelte van een (on)gebouwd eigendom. De Hoge Raad overweegt dat het feit dat de kavels met daarop de door de huurders geplaatste huisjes en stacaravans bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, meebrengt dat die kavels en die huisjes en stacaravans moeten worden beschouwd als een samenstel van een ongebouwd eigendom (kavels) en een gebouwd eigendom (opstal) die bij dezelfde belastingplichtige (huurder) in gebruik zijn en die bij elkaar horen:
5.14. In HR BNB 2017/190 stond onder meer de vraag centraal of een woonhuis (met tuin) en een perceel grond dat een paar honderd meter van het woonhuis was gesitueerd een samenstel vormen. Beide waren bij dezelfde persoon (de erflater) in gebruik. Het perceel bevat een boomgaard, werktuigberging en een tuinhuis. Het Hof oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de woning en het perceel bij elkaar horen: er zijn geen (uiterlijke) kenmerken die daar op duiden. Zo is er geen directe verbinding of relatie tussen de twee objecten anders dan het gebruik, ligt de woning in de kern van het dorp en het perceel in het buitengebied. Bovendien kunnen beide objecten afzonderlijk verkocht worden. De Hoge Raad buigt het oordeel van het Hof bij door het oordeel zo te lezen dat het Hof daarmee kennelijk heeft verworpen de stelling van belanghebbenden dat het perceel dienstbaar is aan de woning. Zo gelezen geeft de uitspraak van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad:
5.15. Tot slot, HR BNB 2002/36 leert dat uit de uitspraak van de feitenrechter duidelijk moet zijn welke omstandigheden de rechter in aanmerking heeft genomen voor zijn uiteindelijke oordeel of sprake is van een samenstel.
Feitenrechtspraak
5.16. Ik geef hierna enige rechtspraak van feitenrechters weer. Ik beperk me daarbij tot relatief recente uitspraken, mede omdat A-G IJzerman eerder in zijn conclusie voor HR BNB 2017/190 een overzicht heeft gegeven van uitspraken van feitenrechters (en commentaren daarop). Ik start met uitspraken die, net zoals in dit geval, een glastuinbedrijf met meerdere locaties betreffen (5.17-5.19), en vervolg met enige andere uitspraken.
5.17. Gerechtshof Den Haag heeft in een uitspraak van 22 februari 2023 (betreffende, volgens het verweerschrift in cassatie, een andere proefprocedure) geoordeeld dat ook in het geval van dat glastuinbedrijf geen sprake is van een samenstel. Er mist onmiskenbaar geografische samenhang; uit het Schiphol-arrest volgt dat in dat geval de objecten niet bij elkaar horen. De locaties zijn bovendien afzonderlijk operationeel en verkoopbaar. Dat er sprake is van enige bedrijfseconomische en -organisatorische samenhang, maakt dit niet anders. De keuze voor een dergelijke bedrijfsinrichting berust op een subjectieve keuze van de ondernemer en laat (dus) onverlet dat de objecten afzonderlijk operationeel zijn. Dat vanaf de weg dezelfde aanduiding op de gebouwen zichtbaar is, legt onvoldoende gewicht in de schaal:
5.18. Ook de uitspraak van rechtbank Noord-Holland 5 april 2023 betreft, volgens het verweerschrift in cassatie een proefprocedure, met dit keer een opslag- en verwerkingsbedrijf gespecialiseerd in bloembollen in de hoofdrol. De rechtbank oordeelt dat de locaties die niet als samenstel zijn aangemerkt door de heffingsambtenaar, geen samenstel vormen. De overwegingen daartoe liggen in lijn van die van het Hof in de onderhavige zaak:
5.19. De in 4.5 genoemde uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant over de energiebelasting gaat over de toepassing van de samenstelbepaling ter zake van tuinbouwbedrijven met meerdere productielocaties. De belanghebbende – de energieleverancier – neemt in die procedure hetzelfde standpunt in als belanghebbende in deze zaak bij het eerste middel. De rechtbank verwerpt dat standpunt (rov. 5.11) en oordeelt op basis van de omstandigheden dat geen sprake is van samenstellen (rov. 5.12-5.13):
5.20. De uitspraak van rechtbank Oost-Brabant waarop belanghebbende in deze zaak een beroep doet, betreft een zaak over een hogeschool. De hogeschool is eigenaar en gebruiker van verschillende schoolgebouwen die geclusterd over verschillende locaties verspreid liggen. De locaties zijn tot op zekere hoogte gescheiden van elkaar; de afstanden tussen de verschillende locaties bedragen tussen de 500 à 750 meter. De rechtbank komt tot het oordeel dat sprake is van een samenstel. De afstand tussen de verschillende locaties is niet zó groot dat van een samenstel redelijkerwijs geen sprake kan zijn. Bovendien zijn de locaties onderling goed bereikbaar voor voetgangers en fietsers; dat de campussen zijn omheind en het totale gebied wordt doorsneden door enkele (water)wegen, maakt dit niet anders. De onroerende zaken zijn complementair aan elkaar, in die zin dat studenten en personeel die op afzonderlijke locaties zijn gesitueerd, voor belangrijke voorzieningen en faciliteiten op het hoofdgebouw zijn aangewezen. Van doorslaggevend belang acht de rechtbank dat sprake is van één organisatorisch doel voor alle onroerende zaken, namelijk het aanbieden van HBO-opleidingen. Van belang voor deze procedure is vooral de lezing van het Schiphol-arrest door de rechtbank, aangezien belanghebbende daarop met instemming wijst:
5.21. Het College verwijst daartegenover met instemming naar een uitspraak van rechtbank Breda, omdat die rechtbank uitgaat van twee criteria. Ook deze uitspraak betrof een luchthaven. De rechtbank overwoog:
5.22. In een zaak over een golfbaan met brasserie enerzijds en een vakantiepark anderzijds, oordeelt gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat geen sprake is van een samenstel. Hoewel er enige organisatorische samenhang bestaat, horen ze niet bij elkaar: de objecten zijn duidelijk afgescheiden van elkaar, bij het boeken van een huisje wordt geen toegang verkregen tot de golfbaan (al kunnen de vakantiegangers uiteraard wel gebruik maken van de golfbaan), de bestemmingen die op de objecten rusten zijn verschillend en de golfbaan en vakantiepark trekken beide (deels) andere bezoekers:
5.23. In een casus die voor gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voorlag ging het om een woning en een garagebox die op zo’n vijf kilometer van elkaar zijn gelegen. Het gerechtshof oordeelt dat geen sprake is van een samenstel, omdat er geen relatie bestaat tussen de woning en de garagebox behoudens de gemeenschappelijke eigendom en gebruik door belanghebbende:
5.24. In een zaak over een kantoorpand en een nabijgelegen parkeerplaats die werd gebruikt door de in dit pand gevestigde kantoren oordeelt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat deze objecten weliswaar geen onmiskenbaar geografisch samenhangend geheel vormen, maar dat zij ook weer niet zozeer van elkaar gescheiden zijn dat die omstandigheid een contra-indicatie voor een samenstel zou kunnen vormen. Naar het oordeel van het gerechtshof worden het kantoorpand en het parkeerterrein voor dezelfde economische en organisatorische doeleinden aangewend:
5.25. Ik noem tot slot nog een uitspraak van het CBb van 2 juli 2020 betreffende het begrip ‘aansluiting' in de Elektriciteitswet. Onderdeel van de definitie van dat begrip is het begrip onroerende zaak, als bedoeld in art. 16 Wet WOZ. De uitspraak van het CBb is voorafgegaan door een conclusie van raadsheer A-G Wattel. Aan de A-G was onder meer de vraag voorgelegd wat de relevante omstandigheden zijn voor de objectafbakening ex art. 16 Wet WOZ. De AG schetst vier stappen voor de objectafbakening. De vierde stap is beantwoording van de vraag of eigendommen een samenstel vormen in de zin van art. 16(d) Wet WOZ. In verband met de deelvraag in dat kader of eigendommen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen, wijst de A-G op het Schiphol-arrest. De A-G introduceert de kernoverweging van dat arrest als volgt: “De Hoge Raad gaf als beslissende criteria: (i) een (geografisch) samenhangend geheel met (ii) één organisatorisch doel”. Het CBb lijkt dit in zijn uitspraak te veralgemeniseren:
Literatuur en enige andere bronnen
5.26. De Waarderingskamer schrijft in de door haar gepubliceerde Vraagbaak Waardebepaling Wet WOZ dat uit de jurisprudentie lijkt te volgen dat de samenstelbepaling voor niet-woningen ruimer wordt toegepast dan voor woningen. Een eventuele samenhang moet worden gezocht in het feit dat de objecten in samenhang beschouwd een grotere functionaliteit kennen dan de objecten individueel zouden hebben:
Fysieke afstand is volgens de Vraagbaak niet doorslaggevend:
5.27. A-G IJzerman vat in zijn conclusie voor BNB 2017/190 het naar zijn mening heersende kader omtrent de vraag of sprake is van samenhang als volgt samen (met dien verstande dat het in die zaak een woning en een op enige afstand gelegen perceel betrof; zie 5.14):
5.28. Over de afstand tussen delen van een samenstel vermeldt de Vakstudie Lokale belastingen en milieuheffingen het volgende:
5.29. Bosma schrijft in zijn noot bij de Hofuitspraak dat bij het ontbreken van geografische samenhang, zoals in de onderhavige casus, uit de omstandigheden van het geval zal moeten blijken dat anderszins sprake is van samenhang, zoals bijvoorbeeld functioneel of organisatorisch. Die samenhang dient echter wel enige relevantie te hebben: het gaat er om dat het gebruik van het ene object zonder gebruik van het andere object niet goed mogelijk is, of, positief geformuleerd, dat sprake is van onderlinge dienstbaarheid. Dat de objecten afzonderlijk verkoopbaar zijn kan er op duiden dat daar geen sprake van is:
5.30. Kats stelt in zijn noot bij de in 5.20 aangehaalde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant dat het zijn instemming heeft dat het hebben van één organisatorisch doel beslissend wordt geacht in het daar aan de orde zijnde geval. Naar zijn mening volgt dit uit het Schiphol-arrest en past dit bij de bedoeling van de wetgever. Zijn lezing van de zinsnede ‘onmiskenbaar geografisch een samenhangend geheel vormen’ in het Schiphol-arrest is dat niet sprake is van een cumulatief vereiste maar enerzijds van een constatering en anderzijds van een aanwijzing dat de objecten bij elkaar horen:
5.31. Enkele andere passages uit de literatuur tot 2017 zijn opgenomen in de conclusie van A-G IJzerman voor HR BNB 2017/190.
6. Beschouwing
Algemeen
6.1. Vooropgesteld zij dat de heffingsambtenaar géén beleids- of beoordelingsvrijheid geniet ter zake van de toepassing van de samenstelbepaling (5.9). Het lijkt mij evident dat uit het gebrek aan beleids- en beoordelingsvrijheid volgt dat een door de gemeente gesteund fiscaal motief, zoals het verlagen van de energiebelastinglast, géén rol kan en mag spelen bij de objectafbakening in het kader van de toepassing van de Wet WOZ.
6.2. Uit art. 16(d) Wet WOZ volgt dat sprake is van een samenstel indien de (gedeelten van) eigendommen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren. Het draait in deze zaak om het laatste. Wat ‘bij elkaar horen’ inhoudt, wordt verder niet eenduidig omschreven. Er wordt geregeld gesproken over ‘het bestaan van een relatie tussen’, ‘het dienstbaar zijn aan’ of het ‘complementair zijn aan elkaar’. A-G IJzerman stelt dat ‘het samenstel meer dient te zijn dan de som der losse delen’. Het komt mij voor dat dergelijk omschrijvingen in essentie op hetzelfde neerkomen. De verschillende omschrijvingen kunnen, zeker in de rechtspraak, verband houden met de omstandigheden van het geval in de voorliggende zaak. Zo past het ‘dienstbaar zijn aan’ goed in gevallen waarin het ene eigendom ondergeschikt is aan het andere, zoals een tuin en woonhuis.
6.3. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (5.11 en 5.14) volgt dat voor de vraag of sprake is van een samenstel de omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking moeten worden genomen. Het past daarbij dat houvast in de wetsgeschiedenis of jurisprudentie van de Hoge Raad geregeld bestaat uit ‘negatieve’ duidelijkheid. Zo is de enkele omstandigheid dat eigendommen op fysieke afstand van elkaar zijn gelegen niet doorslaggevend (5.8), en is de factor of derden een samenhang kunnen waarnemen niet als enige beslissend (5.11).
6.4. Soms wordt ook duidelijkheid gegeven over wat wel of niet relevant is. Zo behoren tot de in aanmerking te nemen omstandigheden ook omstandigheden die voor derden niet waarneembaar zijn (5.11). Verder heeft de Hoge Raad in een geval waarin het ging over een bungalow en gehuurde grond, geoordeeld dat niet van belang voor het antwoord op de samenstel-vraag is of de bungalow en gehuurde grond al dan niet los van elkaar kunnen worden verkocht (5.12).
6.5. De feitenrechter zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten beoordelen of sprake is van een samenstel. Daarbij zal de rechter de omstandigheden moeten wegen in het licht van het abstracte ‘bij elkaar behoren’-begrip. Soms laat de Hoge Raad het gewicht van een of meer omstandigheden doorschemeren. Zo heeft hij overwogen dat de factor of derden een samenhang kunnen waarnemen, een belangrijke rol kan spelen bij de beoordeling (5.11). Daarbij sluit aan een overweging van gerechtshof ’s-Hertogenbosch: “in de praktijk kan het ‘bij elkaar behoren’ met name worden afgeleid uit het feit dat sprake is van een voor derden visueel waarneembare eenheid” (5.22).
6.6. Naast de zojuist vermelde manieren om duidelijkheid te bieden, is een techniek om een subregel te formuleren voor een specifiek situatietype. Hiermee kom ik bij het Schiphol-arrest.
Schiphol-arrest
6.7. Partijen verschillen van opvatting over de interpretatie van het in 5.9 aangehaalde Schiphol-arrest. Belanghebbende betoogt dat uit het Schiphol-arrest volgt dat voor het antwoord op “de vraag of er sprake is van een samenstel, beslissend is of de eigendommen door een bedrijf worden gebruikt dat als één samenhangend geheel moet worden beschouwd en de eigendommen door dat bedrijf voor één organisatorisch doel worden aangewend”. Belanghebbende betoogt dat “[i]n het Schiphol-arrest (…) de zinsnede ‘- onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel -’ tussen twee gedachtestreepjes [is] geplaatst, hetgeen aangeeft dat het niet de hoofdoverweging van de Hoge Raad is”. Volgens belanghebbende “[vormt] [h]et ontbreken van een geografisch samenhangend geheel (…) geen belemmering voor het vormen van een samenstel”, in welk kader belanghebbende verwijst naar de in 5.20 vermelde uitspraak van rechtbank Oost-Brabant, die volgens belanghebbende het Schiphol-arrest juist heeft geïnterpreteerd. Belanghebbende wijst er in dit verband ook op dat de wetgever bij de samenstel-afbakening geen beperking heeft aangebracht wat betreft de afstand tussen onroerende zaken (behoudens de gemeentegrenzen) en dat in de (in 5.8 aangehaalde) wetsgeschiedenis is opgemerkt dat “[o]nroerende zaken (…) naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar [kunnen] behoren ondanks het feit dat ze in fysieke zin op afstand van elkaar zijn gelegen.”
6.8. Het College betoogt daarentegen dat de Hoge Raad in het Schiphol-arrest de geografische samenhang en de organisatorische samenhang als twee (cumulatieve) criteria meeweegt. Het College is het niet eens met de betekenis die belanghebbende toekent aan het gebruik van de gedachtestreepjes in het Schiphol-arrest, en meent verder dat de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant als een “witte raaf” moet worden beschouwd.
6.9. Ik acht de door belanghebbende bepleite interpretatie van het Schiphol-arrest niet juist. De Hoge Raad heeft in het Schiphol-arrest niet in het algemeen voor in een bedrijf aangewende (gedeelten van) eigendommen geoordeeld dat, voor beantwoording van de samenstel-vraag, beslissend is of het bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen voor één organisatorisch doel worden aangewend. De Hoge Raad heeft dat criterium geformuleerd in het kader van de door de belanghebbende in die zaak in haar bedrijf aangewende (gedeelten van) eigendommen. Juist door het opnemen van de tussenzin “die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen” tussen gedachtestrepen laat de Hoge Raad bovendien zien wat relevant is in het geval van die belanghebbende. Overigens meen ik dat voor de opvatting van belanghebbende ook geen steun is te vinden in de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant. Daaruit volgt niet dat die rechtbank van opvatting is dat alleen de organisatorische samenhang beslissend is (met voorbijgaan aan geografische omstandigheden). Ook overigens is voor de opvatting van belanghebbende geen steun te vinden in de feitenrechtspraak en literatuur, met uitzondering van mogelijk Kats (5.30).
6.10. Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag rijst of, en zo ja, wat uit het Schiphol-arrest in meer algemene zin kan worden afgeleid. Ik heb hiervóór relatief uitgebreid geciteerd uit diverse bronnen. Daaruit komt het beeld naar voren dat het Schiphol-arrest niet eenduidig wordt geïnterpreteerd, althans, dat er accentverschillen zijn bij de uitleg of toepassing van het arrest. De daarin omschreven geografische samenhang en organisatorische samenhang worden soms ‘slechts’ als relevante factoren/gezichtspunten gezien, en soms veeleer als (cumulatieve) criteria die samen een regel vormen. En indien uitgegaan wordt van criteria, lijkt er soms nog een verschil in opvatting te zijn over wat het gevolg is indien wordt vastgesteld dat aan een van de twee criteria niet wordt voldaan. Betekent dat dan dat er ‘dus’ geen sprake is van een samenstel, of moet dan nog steeds een weging van de omstandigheden plaatsvinden? Zo lijkt gerechtshof Den Haag in zijn in 5.17 aangehaalde uitspraak van 22 februari 2023 van het eerste uit te gaan, terwijl het(zelfde) Hof in de onderhavige uitspraak het laatste doet (met dien verstande dat het Hof in deze uitspraak niet expliciet toetst aan (criteria uit) het Schiphol-arrest).
6.11. Het komt mij voor dat het oordeel in het Schiphol-arrest over wat beslissend is voor het bestaan van een samenstel in die zaak meer is dan een gelegenheidsbeslissing voor specifiek alleen dat geval. Ook de hiervoor aangehaalde feitenrechtspraak en literatuur gaan daarvan naar mijn indruk uit. Gelet op de tussenzin in het Schiphol-arrest, meen ik dat uit het Schiphol-arrest een subregel kan worden afgeleid. Die subregel houdt het volgende in voor (gedeelten van) eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn in een bedrijf. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre die (gedeelten van) eigendommen als een samenstel moeten worden aangemerkt, is beslissend, indien die (gedeelten van) eigendommen onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen, of dat bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen voor één organisatorisch doel worden aangewend. Deze subregel is aldus opgebouwd uit een voorwaarde voor de toepassing (toepassingscriterium) en een beslissingscriterium. Ook een deel van de feitenrechtspraak en de literatuur gaat er (kennelijk) van uit dat uit het Schiphol-arrest een regel is af te leiden (bijv. 5.17, 5.19, 5.21, 5.25, 5.26 en 5.29), zij het dat de regel soms net wat anders wordt geformuleerd.
6.12. Het voordeel van de subregel is dat voor een specifiek gevalstype duidelijk wordt gemaakt wat beslissend is. Ik meen dat zo’n subregel niet in strijd is met het uitgangspunt van een beoordeling op basis van de omstandigheden van het geval. Deze subregel geeft een nadere invulling van het wettelijke “bij elkaar behoren”-begrip. Anders gezegd: de omstandigheden moeten nog steeds worden gewogen, maar nu niet slechts met als enige houvast het abstracte ‘bij elkaar behoren’-begrip. De weging kan door de subregel gerichter gebeuren, namelijk in eerste instantie in het licht van het toepassingscriterium of de eigendommen onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen, en vervolgens – indien aan dat criterium is voldaan – voor de beoordeling of aan het beslissingscriterium is voldaan dat het bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen voor één organisatorisch doel worden aangewend.
6.13. Wat geldt indien aan een van de criteria van de subregel niet is voldaan? Is er dan ‘dus’ geen sprake is van een samenstel, of moet dan nog steeds een weging van de omstandigheden plaatsvinden? Het antwoord hangt naar mijn mening ervan af aan welk criterium niet is voldaan. Indien wel aan het toepassingscriterium is voldaan maar niet aan het beslissingscriterium, dan is er geen sprake van een samenstel. Dit ligt in lijn van het Schiphol-arrest; anders is het criterium niet beslissend
Indien daarentegen niet aan het toepassingscriterium (onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel) is voldaan, dan sluit dat niet uit dat wel sprake is van een samenstel. Het enige wat het niet-voldoen aan het toepassingscriterium meebrengt, is dat de subregel niet van toepassing is. Dat betekent ook dat ‘gewoon’ een open (niet door subcriteria ingekaderde) weging van de omstandigheden moet plaatsvinden. Als de geografische samenhang in minder sterke mate aanwezig is, zullen andere factoren zoals organisatorische of functionele samenhang in sterkere mate aanwezig moeten zijn, wil sprake zijn van een samenstel (vgl. Bosma in 5.29). Deze benadering – die inhoudt dat de omstandigheid dat eigendommen niet onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen, niet doorslaggevend is – komt (impliciet) ook terug in een deel van de feitenrechtspraak en de literatuur (naast de onderhavige uitspraak ook 5.18, 5.19, 5.20, 5.24, 5.26, 5.27, 5.28, en 5.29). Wel lijkt gerechtshof Den Haag (in een andere zaak) een andere opvatting te hebben (zie 5.17).
6.14. Bij de bedoelde open weging kan de mate van geografische samenhang naar mijn mening wel veel gewicht in de schaal leggen. Dat ligt in lijn met de belangrijke rol die de factor of derden een samenhang kunnen waarnemen, kan spelen bij de beoordeling (5.11). De in 6.7 aan het einde vermelde argumenten van belanghebbende over de wetgever en de wetsgeschiedenis doen daaraan niet af. Geen van beide impliceert immers dat de afstand geen relevante omstandigheid is en niet meegewogen mag worden.
6.15. De factor ‘geografische samenhang’ wordt mijns inziens niet alleen bepaald door de afstand hemelsbreed tussen de verschillende eigendommen. Relevant kunnen ook zijn de afstand over de weg, de wijze van verbinding tussen de eigendommen (bijv. alleen via de openbare weg of ook op een andere manier) en wat in de tussenliggende ruimte is gelegen (bijv. ongebruikt terrein of juist bebouwd terrein). Vgl. de feitenrechtspraak vermeld in 2.8 en 5.17-5.19.
Afzonderlijke verkoopbaarheid als (ir)relevante omstandigheid
6.16. In HR BNB 2002/283 is geoordeeld dat de afzonderlijke verkoopbaarheid niet van belang is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een samenstel (5.12). Dit oordeel is gegeven voor de situatie van een recreatiebungalow en de grond waarop de bungalow is geplaatst. In de feitenrechtspraak wordt wél belang gehecht aan de omstandigheid dat eigendommen afzonderlijk verkoopbaar zijn, niet alleen in de onderhavige uitspraak (2.8) maar ook in andere uitspraken (zie 5.17 en 5.19). Mede gelet op de jurisprudentie die in die uitspraken wordt aangehaald lijkt dat gebaseerd te zijn op het in 5.14 aangehaalde arrest HR BNB 2017/190. Ik aarzel over de betekenis van dat arrest in dit verband. De Hoge Raad ‘buigt’ immers in dat arrest het oordeel van het gerechtshof bij, zodat in dat opzicht niet kan worden vastgesteld dat de Hoge Raad onderschrijft dat het gerechtshof belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat de desbetreffende eigendommen afzonderlijk van elkaar verkocht kunnen worden. Die cassatiemiddelen in die zaak – zoals kenbaar uit de publicatie in BNB – waren bovendien daarop niet gericht.
6.17. Voor toepassing van de subregel van het Schiphol-arrest lijkt mij niet van belang of eigendommen al dan niet los van elkaar kunnen worden verkocht. Die factor is naar mij voorkomt niet van invloed op de beoordeling of de eigendommen onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen. Verder hoeft de afzonderlijke verkoopbaarheid niet eraan in de weg te staan dat de eigendommen voor één organisatorisch doel worden aangewend.
6.18. Ook buiten de subregel van het Schiphol-arrest twijfel ik over het zelfstandige belang van de factor van afzonderlijke verkoopbaarheid voor de beoordeling of eigendommen een samenstel vormen. Een kenmerk van een (afzonderlijk) eigendom lijkt mij namelijk juist te zijn dat het zich naar verkeersopvatting leent voor afzonderlijke overdracht. Het ligt dan niet in de rede dat dit kenmerk relevant is voor de bepaling of afzonderlijke eigendommen een samenstel vormen. Daarbij komt dat, naar mijn indruk, de afzonderlijke verkoopbaarheid in de feitenrechtspraak wordt afgeleid uit omstandigheden die in wezen betrekking hebben op de mate van dienstbaarheid van het ene eigendom aan het andere (en eventueel vice versa ). Díe onderliggende omstandigheden lijken mij veeleer van belang te zijn dan de afzonderlijke verkoopbaarheid als zodanig.
7. Beoordeling van de middelen
Eerste middel
7.1. Belanghebbende stelt in het eerste middel dat het Hof ten onrechte geen beslissende kracht heeft toegekend aan, kort gezegd, de organisatorische samenhang tussen de twee locaties.
7.2. Dit middel faalt. Belanghebbende baseert haar opvatting over de beslissende kracht op het Schiphol-arrest (6.7). Ik meen dat belanghebbendes interpretatie van het Schiphol-arrest niet juist is (zie 6.9).
7.3. Voor de goede orde merk ik op dat belanghebbende niet (subsidiair) heeft betoogd dat de onroerende zaken van de twee locaties onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen. Dat zou haar overigens ook niet hebben gebaat. De in 2.8 vermelde geografische omstandigheden die het Hof – in cassatie onbestreden (vgl. 3.9-3.10) – heeft vastgesteld, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de onroerende zaken niet onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen.
Tweede en vierde middel
7.4. Het tweede en vierde middel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7.5. Het Hof heeft op basis van de in 2.8 genoemde omstandigheden geoordeeld dat de onroerende zaken geen samenstel vormen. Deze omstandigheden zijn in cassatie niet bestreden (vgl. 3.9-3.10). De waardering van de omstandigheden is aan het Hof voorbehouden. Het oordeel is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het oordeel getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Reeds gelet hierop falen die middelen. Ik merk niettemin nog het volgende over de middelen op.
7.6. Het stond het Hof vrij om (veel) waarde te hechten aan de geografische omstandigheden. De in 6.7, slot, vermelde argumenten van belanghebbende doen daaraan niet af (zie 6.14). Het vierde middel faalt daarom. Opmerking verdient daarbij dat over het (kennelijke) gewicht dat het Hof aan de geografische omstandigheden heeft toegekend, niet als zodanig in cassatie met succes kan worden geklaagd. Waar het om gaat is of het uiteindelijke oordeel van het Hof al dan niet begrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. Die begrijpelijkheid kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Die beperkte toets brengt mee dat ook als het zo zou zijn dat een ander oordeel mogelijk zou zijn geweest, dat als zodanig nog niet betekent dat het oordeel onbegrijpelijk is. Overigens meen ik dat een andersluidend oordeel in dit geval juist eerder onbegrijpelijk zou zijn geweest.
7.7. Gelet op de beperkte mate van geografische samenhang tussen de twee onroerende zaken zullen andere relevante factoren zwaarder moeten wegen om tot een samenstel te kunnen concluderen. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het Hof de door belanghebbende naar voren gebrachte organisatorische samenhang niet van voldoende gewicht heeft geacht om de twee onroerende zaken als samenstel aan te merken (zie 2.9). Die weging is aan het Hof voorbehouden. Voor zover het tweede middel die weging bestrijdt, faalt het middel. Het middel faalt verder voor zover het tot uitgangspunt (zie beroepschrift in cassatie, p. 7) neemt dat het Hof de afzonderlijke verkoopbaarheid en bruikbaarheid als doorslaggevend criterium in aanmerking heeft genomen. Dat uitgangspunt is gebaseerd op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof.
7.8. Opmerking verdient verder dat zelfs als uit HR BNB 2002/283 zou volgen dat afzonderlijke verkoopbaarheid in het algemeen niet van belang is bij de beoordeling of sprake is van een samenstel (vgl. 6.16 en 6.18), dit belanghebbende niet kan baten. Het oordeel van het Hof is namelijk nog steeds toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, indien de afzonderlijke verkoopbaarheid buiten beschouwing zou worden gelaten. Bovendien zou ik de overweging van het Hof wat betreft de afzonderlijke verkoopbaarheid zo willen begrijpen dat het Hof daarmee – in combinatie met de afzonderlijke bruikbaarheid – een motivering heeft gegeven voor zijn in rov. 6.4 gegeven oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de locaties dienstbaar aan elkaar zijn. Dat laatste oordeel is trouwens in cassatie niet met zoveel woorden bestreden door belanghebbende.
Derde middel
7.9. Het derde middel komt in de kern op tegen de overweging van het Hof in rov. 6.4 waarom de verwijzing van belanghebbende naar de in 5.20 aangehaalde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant niet tot een ander oordeel leidt.
7.10. Ik stel voorop dat een motiveringsklacht niet reeds kan slagen op grond van de enkele omstandigheid dat een feitenrechter niet of onvoldoende is ingegaan op een aangehaalde uitspraak van een andere feitenrechter. Uit oogpunt van procedurele rechtvaardigheid kan het gepast zijn indien een feitenrechter ingaat op de verhouding van zijn oordeel tot een uitspraak van een andere feitenrechter, maar de feitenrechter is daartoe niet gehouden. De klacht over het ‘terzijdeschuiven’ van de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
7.11. Overigens meen ik dat belanghebbende in haar toelichting het Hof ten onrechte verwijt dat het niet heeft toegelicht waarom geen sprake is van een zeer grote afhankelijkheidsrelatie. Het Hof heeft dat wel gedaan. De toelichting is te vinden in enerzijds de laatste drie zinnen van rov. 6.3 en anderzijds het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de onroerende zaken dienstbaar aan elkaar zijn.
8. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal