2 Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[X] (hierna: [X]) was tot medio april 2002 enig aandeelhouder van de vennootschap naar Antilliaans recht [AA] Holdings N.V. (hierna: de NV). In het jaar 1992 heeft de NV haar aandelen in twee in Nederland gevestigde vennootschappen verkocht aan een besloten vennootschap, destijds genaamd [CC] B.V., waarvan de aandelen werden gehouden door de twee kinderen van [X]. [CC] B.V. is de koopsom van de aandelen, ongeveer Hfl. 50 miljoen, schuldig gebleven.
2.1.2.
Op 27 maart 2002 is een Stichting Particulier Fonds opgericht, aanvankelijk onder de naam Stichting [DD], en nadien genaamd [EE] (hierna: de SPF). Als oprichter van de SPF is een dochtermaatschappij van [GG] opgetreden, terwijl als bestuurder van de SPF een andere dochtermaatschappij van [GG] is benoemd, [HH] N.V., later genaamd [II] N.V. (hierna: [II]).
2.1.3.
Op 18 april 2002 heeft [X] ten titel van schenking alle aandelen in de NV overgedragen aan de SPF. Deze schenking heeft in België, waar [X] en zijn echtgenote sinds 1991 woonden, niet tot belastingheffing geleid.
2.1.4.
In de akte betreffende de oprichting van de SPF is als doelstelling genoemd het beheren van het aan de stichting toebehorende vermogen en het doen van uitkeringen uit dat vermogen, het laatste geheel ter vrije beoordeling van het bestuur. In een zogenoemde ‘Letter of Wishes’, gedateerd 2 maart 2003 en ondertekend door [X] en zijn echtgenote, is de Raad van Toezicht van de SPF als richtlijn voorgehouden dat het wenselijk is dat het kapitaal van de SPF en de vruchten daarvan uitsluitend ten goede zullen komen aan de nakomelingen in de rechte lijn van [X] en zijn echtgenote.
2.1.5.
Op 4 december 2009 is tijdens een vergadering van haar bestuur besloten dat de SPF alle bezittingen van de NV zou kopen. Tijdens diezelfde vergadering is besloten dat de SPF al haar vorderingen op groepsmaatschappijen en de liquiditeiten van de NV zou schenken aan de twee kinderen van [X]. Die koop en schenking zijn korte tijd nadien door een reeks van rechtshandelingen tot uitvoering gebracht.
2.1.6.
Op 30 juli 2010 is de NV geliquideerd met benoeming van [KK] N.V. (hierna: [KK]) tot vereffenaar. Op 4 oktober 2010 is ook de SPF geliquideerd, wederom met benoeming van [KK] tot vereffenaar. Op deze data is [II], gelijktijdig met het benoemen van de vereffenaar, teruggetreden als bestuurder van de NV, respectievelijk de SPF. [KK] heeft het bewaren van de boekhouding van de geliquideerde NV en SPF op zich genomen.
2.1.7.
Bij brief van 4 mei 2012 heeft de Inspecteur [X], die in de zomer van 2003 met zijn echtgenote weer in Nederland was gaan wonen, verzocht om informatie betreffende diens mogelijke betrokkenheid bij de SPF. Daarbij heeft de Inspecteur ook de overlegging van diverse stukken verzocht.
2.1.8.
[X] was in een slechte gezondheidstoestand komen te verkeren. Om die reden heeft diens zoon (hierna: [C]) op de brief van de Inspecteur gereageerd. De brief van [C], gedateerd 16 juli 2012, houdt in dat hij heeft getracht zoveel mogelijk informatie te verzamelen en de vragen van de Inspecteur zo goed mogelijk te beantwoorden, onder bijvoeging van enige stukken betreffende de SPF en de NV waarop [C] de hand had kunnen leggen. In deze procedure is niet in geschil dat [C] aanvankelijk optrad als gemachtigde van [X] en na diens overlijden op 17 juni 2013 als gemachtigde van de erven.
2.1.9.
Bij brief van 29 augustus 2012 heeft de Inspecteur nadere vragen gesteld, en met name verzocht om inzage in de volledige administratie van de SPF en haar deelnemingen, waarbij de Inspecteur heeft vermeld dat het begrip ‘administratie’ ruim moet worden opgevat.
2.1.10.
[C] heeft hierop gereageerd bij brief van 31 oktober 2012. Bij brief van 28 januari 2013 heeft [C] de Inspecteur meegedeeld dat hij het voormalige bestuur van de SPF had verzocht om namens [X] de door de Inspecteur verlangde administraties over te leggen. Bij brief van 2 september 2013 heeft [C] de Inspecteur meegedeeld dat [KK], de vereffenaar van de SPF en van de NV, weigerde medewerking te verlenen. De onderhavige beschikking (hierna: de informatiebeschikking) is gegeven op 21 oktober 2013 met het oog op het opleggen van navorderingsaanslagen over de jaren 2003 tot en met 2009 ten name van de erven van [X]. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de informatiebeschikking gehandhaafd.
2.1.11.
De Rechtbank achtte aannemelijk dat belanghebbenden de Inspecteur in het bezit hadden gesteld van alle informatie en bescheiden waarover zij in redelijkheid konden beschikken, en heeft de informatiebeschikking om die reden vernietigd.
Nadat de rechtbank uitspraak had gedaan, heeft de Inspecteur een derdenonderzoek uitgevoerd bij [MM] B.V., een zustervennootschap van [II]. Met een beroep op de resultaten van dit derdenonderzoek heeft de Inspecteur zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking ten onrechte was vernietigd.
2.2.1.
In hoger beroep was derhalve in geschil of de informatiebeschikking terecht was vastgesteld. Blijkens de in de bestreden uitspraak vastgestelde feiten is het Hof bij de beoordeling van dit geschil ervan uitgegaan dat uit het bij [MM] ingestelde onderzoek is gebleken dat op initiatief van [C] de administratie van zowel de SPF als de NV in mei 2013 in vijftien archiefdozen naar het kantoor van de [II] Group in [Q] is overgebracht, en aldaar door [C] gedurende enkele maanden kon worden ingezien en geheel of grotendeels is gekopieerd.
2.2.2.
In hoger beroep stelde de Inspecteur zich op het standpunt dat hieruit volgt dat belanghebbenden in staat zijn geweest aan zijn informatieverzoek te voldoen, en dat zij dit bewust hebben nagelaten. Belanghebbenden hebben deze stelling bestreden met het betoog dat [C] tijdens een gesprek in het Curaçaose kantoor van [II], eind augustus 2013, te horen heeft gekregen dat [KK] dit niet toestond, en dat hij bij die gelegenheid een koffertje met door hem gemaakte fotokopieën heeft moeten achterlaten.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem gevraagde inlichtingen aangaande, en de door hem verlangde inzage in de administraties van, de SPF en de NV van belang kunnen zijn voor de heffing van inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2009 van [X], en dat [C] in staat is geweest, met instemming van [II], de Inspecteur inzage in die administraties te verlenen. Naar ’s Hofs oordeel heeft [C] om hem moverende redenen bewust ervoor gekozen de Inspecteur geen inzage in die administraties te geven. Daaraan doet niet af dat [C] vanaf 26 augustus 2013 niet langer over de gevraagde gegevens zou kunnen beschikken, aldus het Hof.
2.3.2.
Voor zover de klachten zijn gericht tegen het hiervoor in onderdeel 2.3.1 weergegeven oordeel, wordt vooropgesteld dat de strekking van de in artikel 47, lid 1, letters a en b, AWR opgenomen verplichtingen meebrengt dat degene aan wie een in deze bepaling bedoeld verzoek is gedaan en die toegang heeft tot (de inhoud van) door een derde ter beschikking gestelde gegevensdragers, gehouden is bij het beantwoorden van de door de inspecteur gestelde vragen van die gegevensdragers gebruik te maken en deze, indien daarom is verzocht, voor raadpleging ter beschikking van de inspecteur te stellen, zonder de voldoening aan het verzoek afhankelijk te kunnen stellen van instemming door de derde die hem de gegevensdragers - al dan niet tijdelijk - ter beschikking heeft gesteld.
2.3.3.
Het in ’s Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat voor de geldigheid van de informatiebeschikking niet ter zake is of [C] in de periode waarin hij toegang had tot de naar Nederland overgebrachte administraties van de SPF en de NV zou zijn gaan betwijfelen of [II], die hem de administraties tijdelijk ter beschikking had gesteld, ermee bleef instemmen dat de inhoud daarvan aan de Inspecteur zou worden meegedeeld en/of de Inspecteur inzage zou worden gegeven, geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.4.
Deze klachten berusten voor een deel op het uitgangspunt dat pas na het verstrijken van de door de Inspecteur gestelde termijn kan worden beoordeeld of aan de uit artikel 47 AWR voortvloeiende verplichtingen is voldaan.
In ’s Hofs hiervoor in onderdeel 2.3.1, voorlaatste volzin, weergegeven oordeel ligt besloten dat het niet verstrekken van de stukken zijn oorzaak vindt in een wilsbesluit van [C] om de gevraagde informatie niet te zullen verstrekken. Onder die omstandigheid kan het hiervoor weergegeven, aan de klachten ten grondslag liggende, uitgangspunt belanghebbenden niet baten.
Gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot het feitelijke verloop van het aan [C] ter beschikking stellen van de administraties van de SPF en de NV en de door hem benutte gelegenheid daarvan kopieën te maken, is dat oordeel voorts niet onbegrijpelijk.
2.3.5.
In zoverre falen de klachten. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de klachten ook falen voor zover zij betrekking hebben op de overweging van het Hof dat in het midden kan blijven hetgeen belanghebbenden hebben gesteld omtrent de op of omstreeks 26 augustus 2013 door of namens de vereffenaar aan [C] gedane mededeling inzake het niet langer over de administraties van de SPF en de NV kunnen of mogen beschikken en op de beslissing van het Hof voorbij te gaan aan het op die stelling gerichte bewijsaanbod.
2.3.6.
Voorts klagen belanghebbenden erover dat het Hof in zijn beschouwingen heeft betrokken dat imperatieve wettelijke voorschriften aan het onherroepelijk worden van een informatiebeschikking de omkering en verzwaring van de bewijslast verbinden. Belanghebbenden stellen dat het Hof daarmee heeft miskend dat het aan de rechter die moet oordelen over de aanslag is voorbehouden om te beoordelen of dat rechtsgevolg moet worden verbonden aan de onherroepelijk informatiebeschikking. Deze klacht faalt in verband met hetgeen is overwogen in onderdeel 3.3 van het heden in de zaak met nummer 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130, uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.3.7.
Uit de in dat arrest opgenomen overwegingen volgt overigens ook dat de nu bestreden uitspraak uiting geeft aan een onjuiste rechtsopvatting waar het Hof – ten overvloede – heeft overwogen dat een doelmatige procesgang wordt verstoord indien in de procedure ter zake van de belastingaanslag opnieuw een oordeel wordt gegeven over de aard en ernst van de aan de belanghebbende toe te rekenen tekortkoming.
Indien bij onherroepelijke uitspraak is vastgesteld dat de informatiebeschikking geheel of ten dele in stand blijft, staat de rechtmatigheid van het daarmee corresponderende verzoek om informatie vast, maar er is geen aanleiding om de rechter die over de belastingaanslag oordeelt in verdergaande mate te beperken in zijn onderzoek naar hetgeen bepalend is voor het al dan niet toepassen van het in artikel 27e, lid 1, AWR voorziene rechtsgevolg.
2.3.8.
In de door belanghebbenden ter zitting in hoger beroep gedane mededeling dat zij niet (meer) over de administraties beschikken en dat het feitelijk onmogelijk is geworden aan het verzoek van de Inspecteur te voldoen, kon het Hof, gelet op artikel 27e, lid 2, AWR in verbinding met artikel 27h, lid 2, AWR, toereikende grond vinden het stellen van een nieuwe termijn voor het alsnog voldoen aan de in de informatiebeschikking vastgestelde verplichtingen achterwege te laten. Ook de tegen deze beslissing gerichte klacht faalt.
2.3.9.
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gelet op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu die klachten geen beantwoording behoeven in het belang van de rechtseenheid of de rechtsvorming.