Rioolheffing hoeft geen individueel (perceelsgebonden) belang te dienen (1)
undefined, 23 januari 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(101)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
De Heffingsambtenaar van de Friese gemeente Waadhoeke heeft voor het jaar 2021 aan X (belanghebbende) een aanslag rioolheffing opgelegd ten bedrage van € 84. Het perceel is niet aangesloten op de gemeentelijke riolering. X heeft zelf voorzieningen getroffen met betrekking tot de inzameling, afvoer en verwerking van hemelwater en de beheersing van de grondwaterstand op het perceel. De kosten die hiermee samenhangen, draagt hij zelf.
In geschil is of de Heffingsambtenaar terecht aan X een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 heeft opgelegd.
Dat is volgens Rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep Hof Arnhem-Leeuwarden het geval. Het Hof wijst X erop dat de Heffingsambtenaar ook rioolheffing mag heffen ter zake van percelen die niet zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, zelfs van gebruikers die geen profijt hebben van de in artikel 228a, lid 1, onderdeel b, Gemw en artikel 2, onderdeel b, Verordening rioolheffing 2021 genoemde activiteiten.
Het Hof acht het, met de Rechtbank, ook niet onredelijk dat X wordt aangeslagen voor de rioolheffing. De taken die de gemeente, op het niveau van de gemeente als geheel, verricht op het gebied van hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer, komen mede ten goede aan alle inwoners, zoals X, die gebruikmaken van de openbare wegen en ruimten.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is voorts geen sprake.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 juni 2022, nummer 21/1983, ECLI:NL:RBNNE:2022:1961, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd ten bedrage van € 84.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2023. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken met procedurenummers BK-ARN 22/1757 tot en met 22/1770. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. H.A. Sarolea, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door belanghebbendes zoon [naam1] en [naam2] (belanghebbende in de zaak met procedurenummer 22/1770), alsmede [naam3] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
2.2. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het gebruik van het perceel een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd ten bedrage van € 84. Dit tarief wordt op het aanslagbiljet aangeduid als het basistarief.
2.3. Het perceel is niet aangesloten op de gemeentelijke riolering. Belanghebbende heeft zelf voorzieningen getroffen met betrekking tot de inzameling, afvoer en verwerking van hemelwater en de beheersing van de grondwaterstand op het perceel. De kosten die hiermee samenhangen, draagt hij zelf.
2.4. De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2021, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Waadhoeke in zijn vergadering van 17 december 2020 (hierna: de Verordening).
2.5. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2. Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3. Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van de gebruiker van een bebouwd perceel.
(…)
Artikel 4. Zelfstandige gedeelten
1. Voorwerp van de belasting is een perceel.
2. Als perceel wordt aangemerkt:
a. de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken;
b. de roerende zaak, welke duurzaam aan een plaats gebonden is;
c. een gedeelte van een in onderdeel b bedoelde roerende zaak dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer in onderdeel b bedoelde roerende zaken of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde persoon in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
e. het binnen de gemeente gelegen deel van de in onderdeel b bedoelde roerende zaak, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel d bedoeld samenstel.
Artikel 5. Maatstaf van heffing
1. De belasting wordt geheven naar een vast bedrag per bebouwd perceel.
2. Naast de belasting bedoeld in het eerste lid wordt een belasting geheven naar een vast bedrag per bebouwd perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
3. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een woning geheven naar het aantal personen per huishouden, onderscheiden naar een één- of meerpersoonshuishouden. Voor de vaststelling van het aantal personen, is de situatie op 1 januari van het belastingjaar voor het gehele betreffende jaar maatgevend, met dien verstande dat ingeval de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, de situatie bij de aanvang van de belastingplicht maatgevend is voor het resterende tijdvak in het betreffende belastingjaar.
4. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een overige niet-woningen geheven naar een vast bedrag per perceel.
5. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een niet-woning, welke uitsluitend in gebruik is als garagebox geheven naar het aantal kubieke meters water dat naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater, grondwater en oppervlaktewater dat in het aan het belastingjaar voorafgaande kalenderjaar naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.
6. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een recreatieterrein, ongeacht de verblijfsduur, geheven naar een bedrag per recreatieterrein.
Artikel 6. Belastingtarieven
Het tarief van de rioolheffing als bedoeld in artikel 5 lid 1 bedraagt |
€ 84,00 |
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt voor een perceel dat wordt gebruikt als woning verhoogd: |
|
a. indien het perceel wordt gebruikt door één persoon, met |
€ 140,00 |
b. indien het perceel wordt gebruikt door twee of meer personen met |
€ 196,00 |
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt verhoogd indien dat perceel wordt gebruikt als overige niet-woning, met |
€ 308,00 |
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt verhoogd indien dat wordt gebruikt als een recreatieterrein, met |
€ 56,00 |
Het vaste tarief bedraagt voor een perceel indien dat perceel wordt gebruikt als niet-woning en uitsluitend in gebruik is als garagebox zonder een wateraansluiting, dan wel met een wateraansluiting en het waterverbruik minder dan 10 m3 |
€ 84,00 |
In afwijking van het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid geldt voor het gebruik van een perceel of een gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 4, voor zover het perceel niet dient voor bewoning, er geen sprake is van een wateraansluiting, de bij die percelen behorende aansluitpunten uitsluitend dienen voor de afvoer van hemelwater én een kleiner bebouwd grondoppervlak hebben dan 35 m2 een tarief van |
€ 0,00” |
3. Geschil
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.De rioolheffing kan onder meer worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken (artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet).
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar de aanslag ten onrechte heeft opgelegd. Daartoe voert hij in hoger beroep – samengevat – het volgende aan. Het is allereerst onredelijk om van belanghebbende rioolheffing te heffen, omdat hem geen enkele aansluitmogelijkheid wordt geboden op het riool of op een van gemeentewege geplaatste IBA (Individuele Behandeling van Afvalwater), en hij op geen enkele wijze wordt gecompenseerd voor de door hem zelf gemaakte kosten. Voorts stelt belanghebbende dat het perceel buiten de reikwijdte van artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet valt omdat weliswaar sprake is van verwerking door de gemeente van hemelwater, maar geen sprake is van (actieve) inzameling door de gemeente van van het perceel afvloeiend hemelwater. Volgens belanghebbende komt al het hemelwater namelijk in een sloot door zwaartekracht en niet door inzameling. Tot slot doet belanghebbende, naar het Hof begrijpt, een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving. In dat verband stelt belanghebbende dat uit de Verordening een ongelijke behandeling voortvloeit, nu uit artikel 3 volgt dat gebruikers van onbebouwde percelen niet belastingplichtig zijn voor de rioolheffing en dat op grond van artikel 6 een tarief van nihil geldt voor – kort gezegd – percelen die niet dienen voor bewoning én een kleiner bebouwd grondoppervlak hebben dan 35 m². Belanghebbende voert aan dat hij zelf al het hemelwater opvangt voor zover dit valt op het bebouwde gedeelte van het perceel en dit gebruikt voor dagelijks gebruik, zodat van het perceel minder hemelwater richting de sloot wordt afgevoerd dan van de hiervoor genoemde – (feitelijk) vrijgestelde – percelen. Voor het maken van dit onderscheid bevat artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet geen rechtvaardiging, aldus belanghebbende.
4.3. De Rechtbank heeft omtrent de gronden van belanghebbende dat het perceel buiten de reikwijdte van artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet valt en dat sprake is van een onredelijke heffing het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de heffingsambtenaar bedoeld en met “eisers” onder andere belanghebbende):
4.4. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.3 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht welke werkzaamheden voor eigen rekening (moeten) worden verricht en gezegd dat het onredelijk is dat hij wordt aangeslagen voor de rioolheffing terwijl het perceel niet is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Het Hof wijst belanghebbende erop dat de heffingsambtenaar ook rioolheffing mag heffen ter zake van percelen die niet zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, zelfs van gebruikers die geen profijt hebben van de in artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet en artikel 2, onderdeel b, van de Verordening genoemde activiteiten. De stelling van belanghebbende dat van het perceel niet op actieve wijze maar door de zwaartekracht hemelwater afvloeit naar de sloot, wat daar verder van zij, kan derhalve aan de belastingplicht niet afdoen. Het Hof acht het, met de Rechtbank, ook niet onredelijk dat belanghebbende wordt aangeslagen voor de rioolheffing. Daarbij dient belanghebbende zich te realiseren dat de rioolheffing (mede) strekt ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit beperkt zich niet tot het perceel van belanghebbende. De taken die de gemeente, op het niveau van de gemeente als geheel, verricht op het gebied van hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer, komen mede ten goede aan alle inwoners, zoals belanghebbende, die gebruik maken van de openbare wegen en ruimten. De verwijzing ter zitting door belanghebbende naar de uitspraak van gerechtshof ’s-Gravenhage van 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2195, gaat mank, omdat dat een geval betreft waarin in de definitie van het belastbare feit in de desbetreffende verordening was opgenomen dat er een perceelsgebonden belang dient te zijn bij de gemeentelijke zorgtaken. De Verordening bevat een dergelijk vereiste niet en blijft daarmee (toch) binnen het in artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet opgenomen kader.
4.5. Wat betreft het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving overweegt het Hof als volgt.
4.6. Naar het Hof, uit hetgeen belanghebbende aanvoert, begrijpt, is belanghebbende van mening dat de – onder 4.2 genoemde – de facto vrijgestelde percelen en het perceel van belanghebbende gelijke gevallen zijn, nu ook van deze eerstgenoemde percelen hemelwater wordt afgevoerd, en dat voor de ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De heffingsambtenaar is van mening dat van gelijke gevallen geen sprake is omdat zowel de onbebouwde percelen als de kleine bebouwde percelen niet voor bewoning worden c.q. mogen worden gebruikt. Het betreft dus percelen die andere eigenschappen hebben en anders worden gebruikt dan het perceel van belanghebbende. De heffingsambtenaar stelt bovendien dat voor de ongelijke behandeling een rechtvaardiging bestaat. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar desgevraagd toegelicht dat deze erin bestaat dat die percelen veelal veel kleiner zijn en geen bewoners hebben die gebruik maken van de voorzieningen van de gemeente en dat het de bedoeling is dat (juist) alle inwoners bijdragen aan de bekostiging van de taken die de gemeente verricht om ervoor te zorgen dat zij “droge voeten houden”. Dit is de uitkomst van een onderzoek naar de vormgeving van de heffing en zo is dit ook in de gemeenteraad besproken, aldus de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft als reactie hierop ter zitting gesteld dat ook de eigenaren van de niet-bebouwde percelen en de kleine bebouwde percelen gebruik kunnen maken van de voorzieningen van de gemeente en dat hij nergens heeft kunnen vinden dat men dit zo heeft besproken.
4.7. Het Hof stelt voorop dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet gemeenten bij de vormgeving van de rioolheffing grote vrijheid wordt gelaten (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 578, nr. 3, blz. 22). Die vrijheid moet de gemeente ook worden gelaten bij het voorzien in een objectvrijstelling. Voor onverbindendverklaring van een regeling inzake de rioolheffing is slechts plaats indien deze in strijd is met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheidsbeginsel (vgl. HR 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1188). Naar het oordeel van het Hof, heeft hetzelfde te gelden voor een regeling waarin, zoals uit het bepaalde in de artikelen 3 (beperking belastingplicht) en 6 (tariefdifferentiatie) van de Verordening volgt, bepaalde percelen de facto zijn vrijgesteld van de rioolheffing. Belanghebbende beroept zich op schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) regelgeving, welk beroep mede is op te vatten als schending van het gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Het Hof merkt verder op dat artikel 1 van de Grondwet niet ieder verschil in behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar slechts die verschillen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 16 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2772 en HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495).
4.8. Naar het oordeel van het Hof, is, mede in het licht van de uit de hiervoor – onder 4.3 en 4.4 – blijkende doelstelling van de heffing, geen sprake van gelijke gevallen. Percelen waarop woningen zijn gelegen, zoals het perceel van belanghebbende, verschillen wezenlijk van onbebouwde percelen of bebouwde percelen die niet dienen voor bewoning en een klein bebouwd grondoppervlak hebben.
4.9. Het staat de gemeente vrij om de door belanghebbende genoemde percelen de facto niet in de rioolheffing te betrekken. Daarmee blijft de gemeente binnen de haar door de wetgever verleende vrijheid, en maakt zij evenmin inbreuk op het verbod van discriminatie uit artikel 1 van de Grondwet. Dat de hoeveelheid afgevoerd hemelwater van het perceel van belanghebbende wellicht lager is dan bij sommige van de vrijgestelde percelen doordat hij zelf al het hemelwater opvangt voor zover dit valt op het bebouwde gedeelte van zijn perceel, maakt dit oordeel niet anders. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.