Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) en haar echtgenoot handelen in onroerende zaken en exploiteren onroerende zaken. De Inspecteur en X en de echtgenoot hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is geregeld in welke gevallen een behaald voordeel als resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt en in welke gevallen sprake is van box 3-vermogen. Daarbij ligt de grens bij vervreemding binnen vier jaar.

In deze procedure met betrekking tot het jaar 2007 is in geschil of sprake is van een vervreemding van een onroerende zaak binnen vier jaar na verkrijging in de zin van de vaststellingsovereenkomst en of het behaalde resultaat met de verkoop van € 249.528 tot het resultaat uit overige werkzaamheden dient te worden gerekend.

Hof Den Bosch acht sprake van vervreemding binnen vier jaar en oordeelt dat het behaalde voordeel op grond van de vaststellingsovereenkomst is belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Daaraan doet niet af dat de juridische levering is uitgesteld naar een datum buiten de vierjaarstermijn.

X heeft in hoger beroep niet meer de vrijheid om het voordeel in 2006 in aanmerking te nemen in plaats van 2007, aangezien de Inspecteur niet meer in staat is het voordeel in het jaar 2006 in aanmerking te nemen (vgl. HR 1 mei 1996, 31.167, ECLI:NL:HR:1996:AA2013 en HR 16 januari 2015, 14/01442, ECLI:NL:HR:2015:71).

Het hoger beroep is ongegrond.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (19/03615)

De vaststellingsovereenkomst

Zoals bij veel gewichtige vragen, is beantwoording van de vraag of sprake is van een onderneming bij de exploitatie van vastgoed – en dus of dit vastgoed thuishoort in box 1 of box 3 – geen eenvoudige opgave. Belanghebbende (en haar echtgenoot) en de Belastingdienst hebben beantwoording van deze vraag willen vergemakkelijken door in een vaststellingsovereenkomst overeen te komen dat de grens tussen box 1 en box 3 ligt bij vervreemding van een pand binnen vier jaar, in welk geval een eventueel positief rendement als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen.

Niet verwonderlijk dus dat belanghebbende en haar echtgenoot deze grens in bepaalde gevallen opzochten (zo blijkt ook uit de Rechtbankuitspraak). Onvermijdelijk kwam de vraag aan de orde op welk tijdstip dan sprake is van een vervreemding. Uit de feiten blijkt niet dat hieraan in de vaststellingsovereenkomst aandacht is besteed. Hierbij kwam het dus aan op de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Net zoals andere overeenkomsten, moet ook de vaststellingsovereenkomst tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst worden uitgelegd naar de Haviltex-maatstaf. Er kan dus niet slechts worden gekeken naar de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst, maar er moet ook worden gekeken naar de betekenis die partijen aan deze bewoordingen hebben gegeven en wat ze over en weer van elkaar mochten verwachten. Verder zijn de maatschappelijke positie, de rechtskennis en de gewoontes van de partijen belangrijk. Het Hof ging dan ook op zoek naar ‘wat partijen hebben bedoeld met de voorwaarde van “vervreemding binnen vier jaar”’.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2007
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
21 juni 2019
Rolnummer
17/00480
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:2246
Auteur(s)
J.W.M. Verbaarschot MSc
Deloitte / Universiteit van Amsterdam
NLF-nummer
NLF 2020/0101
Aflevering
9 januari 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB2969
bwbr0011353&artikel=3.90,bwbr0011353&artikel=3.90

Naar de bovenkant van de pagina