De ouders van X (belanghebbende) hebben in 2011 de blote eigendom van een door hen bewoonde woning in Frankrijk overgedragen aan X, onder voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik voor beide ouders en voor de langstlevende ouder. De overdracht heeft plaatsgehad naar Frans recht, en wel als een donation entre vifs à titre de partage anticipé. De vader van X is in 2012 overleden.
Voor Hof Den Haag was in geschil of de blote eigendom van de woning niet behoort tot de rendementsgrondslag van X op de voet van artikel 5.4, lid 3, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 doordat een vruchtgebruik voor de moeder op de woning rust op grond van een uiterste wilsbeschikking dan wel buitenlands wettelijk erfrecht. Naar het oordeel van het Hof mist de bepaling hier toepassing. Voor de uitleg van het begrip ‘uiterste wilsbeschikking’ acht het Hof in dit geval mede het toepasselijke Franse recht van belang. Het Hof heeft geoordeeld dat de akte het karakter heeft van een notariële akte van schenking, en niet van een uiterste wilsbeschikking. Het vruchtgebruik is dus niet gevestigd op grond van een uiterste wilsbeschikking. Daarnaast is geen sprake van een verkrijging krachtens Frans erfrecht. De Inspecteur heeft de waarde van de blote eigendom van de Franse woning terecht tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend, aldus het Hof.
X betoogt in cassatie tevergeefs dat het Hof artikel 5.4, lid 3, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 te beperkt heeft uitgelegd. De door X voorgestane uitleg van het wetsartikel vindt geen steun in de tekst, strekking of wetsgeschiedenis van die bepaling. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat voor de uitlegging van artikel 5.4, lid 3, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 dient te worden aangeknoopt bij het begrip ‘uiterste wilsbeschikking’ als bedoeld in artikel 4:42, lid 1, BW.
De uitleg van buitenlands recht kan in cassatie voorts niet op juistheid worden getoetst, oordeelt de Hoge Raad.
Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.
Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2021/1246, met noot van Hoogwout).
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 september 2020, nrs. BK-19/00743 tot en met BK-19/00746, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR18/7643 tot en met 18/7646) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Niessen heeft op 20 mei 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. De ouders van belanghebbende woonden in Frankrijk. Bij notariële akte van 6 juni 2011 hebben de ouders de bloot eigendom van de door hen bewoonde woning in Frankrijk (hierna: de woning) overgedragen aan belanghebbende, onder voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik voor beide ouders en voor de langstlevende ouder. De overdracht heeft plaatsgehad naar Frans recht, als een ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’. Volgens de daarvan opgemaakte akte is de overdracht gegrond op de bepalingen van de artikelen 1075 en volgende van de Code Civil.
2.2. Op [...] 2012 is de vader van belanghebbende overleden.
2.3. De waarde van de bloot eigendom van de woning is in de jaren 2013 tot en met 2016 begrepen in de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende.
3. De procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 meebrengt dat de bloot eigendom van de woning bij belanghebbende niet behoort tot de bezittingen die onderdeel uitmaken van de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat dit het geval is omdat het vruchtgebruik ten behoeve van de moeder op de woning rust op grond van een uiterste wilsbeschikking dan wel buitenlands wettelijk erfrecht.
3.2. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat onder ‘uiterste wilsbeschikking’ op grond van artikel 4:42, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek moet worden verstaan een eenzijdige rechtshandeling waarbij een erflater een beschikking maakt die eerst werkt na zijn overlijden en die in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek is geregeld of in de wet als zodanig wordt aangemerkt. Het Hof heeft vastgesteld dat de bloot eigendom van de woning is overgedragen aan belanghebbende en het recht van vruchtgebruik is gevestigd op 6 juni 2011 bij leven van beide ouders. Daarbij heeft het Hof vastgesteld dat de titel van verkrijging volgens de daaraan ten grondslag liggende akte is ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’ als bedoeld in de artikelen 1075 en volgende van de Code Civil. Uit artikel 1075 van de Code Civil volgt dat een ieder zijn bezittingen kan overdragen aan en verdelen onder zijn vermoedelijke erfgenamen en dat een dergelijke overdracht blijkens het genoemde artikel de vorm kan hebben van een ‘donation-partage’ (schenking-verdeling) of een ‘testament-partage’ (testamentaire verdeling). In het eerste geval zijn de bepalingen inzake schenkingen tussen de levenden (‘donations entre vifs’) van toepassing. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op de bepalingen van het Franse recht die aan de akte ten grondslag liggen, de ‘donation entre vifs à titre de partage anticipé’ gezien moet worden als een schenking bij leven ten titel van vervroegde verdeling en niet als een verkrijging krachtens Frans erfrecht. Voor de jaren 2014 tot en met 2016 geldt bovendien dat het vruchtgebruik van de woning evenmin is gevestigd op grond van buitenlands wettelijk erfrecht. De uitzondering van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 is daarom niet van toepassing, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Tegen dit oordeel keren de klachten zich met het betoog dat het Hof artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 te beperkt heeft uitgelegd. Belanghebbende leidt uit de bewoordingen en parlementaire behandeling van deze bepaling af dat de wetgever heeft beoogd in die gevallen waarin in een erfrechtelijke context de situatie is ontstaan dat de belastingplichtige de bloot eigendom heeft van een zaak waarvan een overlevende ouder het vruchtgebruik geniet, de waarde van die onroerende zaak alleen bij de vruchtgebruiker in de belastingheffing wordt betrokken, en niet bij de bloot eigenaar.
4.2. Deze door belanghebbende voorgestane uitleg van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 kan niet worden gevolgd aangezien deze geen steun vindt in de tekst of strekking van die bepaling, terwijl de wetsgeschiedenis, weergegeven in de onderdelen 3.13 tot en met 3.23 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, evenmin aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat de wetgever die uitleg voor ogen heeft gestaan. Het Hof heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat voor de uitlegging van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 dient te worden aangeknoopt bij het begrip ‘uiterste wilsbeschikking’ als bedoeld in artikel 4:42, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek.
4.3. Voor zover de klachten erop neerkomen dat het oordeel van het Hof over de toepassing van artikel 5.4, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 berust op een onjuiste toepassing van de Franse wettelijke bepalingen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. De uitleg van buitenlands recht kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst, en voor het overige is het bestreden oordeel verweven met de aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen.
4.4. De klachten falen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2021.