Direct naar content gaan

Samenvatting

Aan X (belanghebbende) is een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.803.

Bij Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of de heffing van € 1.112 over het inkomen uit sparen en beleggen in strijd is met artikel 1 EP.

Het Hof ziet voor wat betreft de schending op stelselniveau geen aanleiding om voor het jaar 2015 anders te oordelen dan de Hoge Raad in de arresten van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014. Gezien het inkomen uit werk en woning in het jaar 2015 is in het geval van X volgens het Hof voorts geen sprake van een individuele buitensporige last.

In cassatie betoogt X dat het Hof ten onrechte geen rechtsherstel heeft geboden door de vermogensrendementsheffing als zodanig in strijd met artikel 1 EP te verklaren en de box 3-aanslag te verminderen naar nihil. Voorts meent X dat het Hof bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last ten onrechte zijn gehele financiële situatie in ogenschouw heeft genomen.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond. Alleen in een geval waarin een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, dient de rechter in het rechtstekort te voorzien, oordeelt de Hoge Raad. 

Het Hof moest voorts onderzoeken of de aanslag als geheel beschouwd X confronteert met een individuele en buitensporige last, welke vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.

Anders Conclusie A-G Niessen (NLF 2020/0606, met noot van Dusarduijn).

Belanghebbende in deze zaak heeft een aantal pijlen op zijn boog om de opgelegde aanslag 2015 te kunnen bestrijden. Zo wordt allereerst gesteld dat het Hof niet had onderzocht of het veronderstelde te behalen rendement met risicovrije beleggingen in dat jaar lager was dan 1,2%. Dan zou immers sprake (kunnen) zijn van een inbreuk op het recht van eigendom op regelniveau. Nu heeft de Hoge Raad die basisvraag in deze arresten eveneens onbeantwoord gelaten met de wat ontwijkende benadering dat een eventueel noodzakelijke oplossing van het dan ontstane rechtstekort op stelselniveau aan de wetgever zou zijn. Die nadruk op rechterlijke terughoudendheid op het niveau van de regelgeving wordt in dit arrest herhaald. Slechts wanneer sprake is van een individuele en buitensporige last zou plaats zijn voor ingrijpen door de rechter. Op dat terrein wordt evenwel het beroep van belanghebbende op artikel 94 GW – de hogere rangorde van internationale verdragen – weggewoven:

‘Anders dan het middel betoogt, volgt uit artikel 94 Grondwet niet dat de belastingrechter de wettelijke regeling van box 3 buiten toepassing moet laten in een geval waarin de belastingrechter niet vaststelt dat een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last en waarin zich dus niet voordoet dat de toepassing van die wettelijke regeling niet verenigbaar is met artikel 1 EP.’

Teleurstellend is dat dit oordeel over de relatie met artikel 94 GW als een onwrikbare waarheid wordt neergezet, de onderbouwing daarvan ontbreekt evenwel.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2015
Instantie
HR
Datum instantie
29 mei 2020
Rolnummer
19/03944
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:831
Auteur(s)
mr. dr. S.M.H. Dusarduijn RB
Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2020/1377
Aflevering
18 juni 2020
Judoreg
NFB3505
bwbr0011353&artikel=2.13,bwbr0011353&artikel=2.13,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.3,bwbr0011353&artikel=5.3,bwbv0001001&artikel=1,bwbv0001001&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina