Toepassing ‘nieuwe jurisprudentie’-uitzondering; geen ambtshalve vermindering
A-G, 17 mei 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(29)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) woonde in 2015 in Litouwen en werkte voor een Nederlandse werkgever op een Bahamaans schip. In zijn aangifte IB/PVV 2015 was aangegeven dat hij premieplichtig was in Nederland. De aanslag werd conform de aangifte vastgesteld.
Na het arrest van het HvJ van 8 mei 2019 (C-631/17, ECLI:EU:C:2019:381, NLF 2019/1363, met noot van Bröker; premieheffing door woonstaat zeevarende) diende X een bezwaarschrift in, dat werd opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek werd afgewezen op basis van de ‘nieuwe jurisprudentie’-uitzondering, die stelt dat vermindering niet mogelijk is op grond van jurisprudentie die na het definitief worden van de aanslag is ontstaan (artikel 45aa (bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen), onderdeel b (de onjuistheid van de belastingaanslag vloeit voort uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de minister van Financiën anders heeft bepaald), Uitv.reg. IB 2001).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant en Hof Den Bosch hebben het hiertegen door X ingestelde beroep en hoger beroep verworpen.
In cassatie stelt X dat het arrest van het HvJ geen nieuwe jurisprudentie betreft en dat de afwijzing in strijd is met het Unierecht. De kernvraag is of de beperking in artikel 45aa Uitv.reg. IB 2001 stand houdt onder het Unierecht.
Volgens A-G Koopman is dat het geval. De aanslag is onherroepelijk geworden en heeft formele rechtskracht gekregen. Uitzonderlijke situaties die deze kracht kunnen doorbreken, zijn hier niet van toepassing. Ook een verzoek om herziening op grond van artikel 4:6 Awb (hernieuwde aanvraag beschikking) zou niet slagen, aangezien nieuwe jurisprudentie geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Bovendien is de route van Kühne & Heitz (HvJ 13 januari 2004, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17) niet mogelijk omdat X geen rechtsmiddelen tegen de aanslag heeft aangewend.
Bij gebrek aan specifieke Unierechtelijke regels moet beoordeeld worden of de nationale procedure voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Beide beginselen verzetten zich volgens de A-G niet tegen de toepassing van de ‘nieuwe jurisprudentie’-uitzondering voor het afwijzen van een verzoek om ambtshalve vermindering.
De A-G geeft de Hoge Raad daarom in overweging om het cassatieberoep van X ongegrond te verklaren.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04228
Datum 17 mei 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Nr. Gerechtshof 21/00530
Nr. Rechtbank 20/1065
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
X
tegen
staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1. In deze zaak ligt de vraag voor of het Unierecht zich verzet tegen de beperking die art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (de zogenoemde nieuwe jurisprudentie-uitzondering) stelt aan het recht op ambtshalve vermindering. Het gaat met name over de vraag of het Unierecht ambtshalve vermindering voorschrijft van een belastingaanslag waarvan de Unierechtelijke onjuistheid blijkt uit rechtspraak van het HvJ die is gewezen na het onherroepelijk worden van die betreffende aanslag.
1.2. De feiten in deze zaak zijn als volgt (2.1 tot en met 2.3). In 2015 woonde belanghebbende in Litouwen en werkte hij voor een Nederlandse werkgever op een schip dat voer onder de vlag van de Bahama’s. Belanghebbende heeft op 21 april 2016 zijn aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat hij het gehele jaar premieplichtig is in Nederland. De aanslag is op 31 december 2016 conform de aangifte opgelegd. Naar aanleiding van een arrest van het HvJ van 8 mei 2019, heeft belanghebbende in 2019 alsnog een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering is en vervolgens afgewezen omdat de nieuwe jurisprudentie-uitzondering volgens de Inspecteur van toepassing is.
1.3. In cassatie keren de klachten van belanghebbende (3.2) zich tegen het oordeel van het Hof dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Daartoe betoogt belanghebbende dat de uitspraak van het HvJ geen nieuwe jurisprudentie is en dat het niet in overeenstemming met het Unierecht is om het verzoek af te wijzen.
1.4. In deze zaak gaat het dus om de vraag of de beperking van het recht op ambtshalve vermindering, neergelegd in art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling IB 2001 de toets aan het Unierecht kan doorstaan. Ik kom tot de slotsom dat de aanslag van belanghebbende onherroepelijk is komen vast te staan en in beginsel formele rechtskracht heeft gekregen. Slechts in uitzonderlijke situaties kan deze formele rechtskracht worden doorbroken. Deze uitzonderlijke situaties zijn hier niet aan de orde. Ook een verzoek om herziening op grond van art. 4:6 Awb zou niet kunnen slagen nu later tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn (4.9 tot en met 4.13). En daarnaast is ook de route van Kühne & Heitz (5.4) niet mogelijk, aangezien belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de aanslag.
1.5. Bij gebrek aan regels van Unierecht, moet worden beoordeeld of de nationale procedure voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (5.11). Het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel verzetten zich naar mijn overtuiging niet tegen toepassing van de nieuwe jurisprudentie-uitzondering als grond voor de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering. (9.10).
1.6. De conclusie zal als volgt worden opgebouwd. In hoofdstuk 2 van deze conclusie zal ik de feiten en het geding bij de Rechtbank en het Hof behandelen. In hoofdstuk 3 komt het geding in cassatie aan bod. Daarna schets ik in hoofdstuk 4 het wettelijk kader van zowel de ambtshalve vermindering en de mogelijkheid tot herziening van een besluit. Hoofdstuk 5 behandelt de Europeesrechtelijke jurisprudentie, hoofdstuk 6 de nationaal rechtelijke jurisprudentie en hoofdstuk 7 de jurisprudentie met betrekking tot het materiële geschil. In hoofdstuk 8 zal ik kijken of er nog andere mogelijkheden zijn en ten slotte zal in hoofdstuk 9 de klachten van belanghebbende worden beoordeeld.
1.7 Ik kom tot de conclusie dat het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond is.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
2.1 In 2015 woonde belanghebbende in Litouwen en werkte hij voor een Nederlandse werkgever op een schip dat voer onder de vlag van de Bahama’s. Belanghebbende heeft op 21 april 2016 zijn aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat hij het gehele jaar premieplichtig is in Nederland. De aanslag is met dagtekening 31 december 2016 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte. De aanslag bestaat enkel uit premies volksverzekeringen over een premie-inkomen van € 22.991. Belanghebbende heeft niet binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift ingediend, zodat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan.
2.2. Belanghebbende heeft op 7 oktober 2019 alsnog een bezwaarschrift ingediend. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt naar aanleiding van het antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) over de toepassing van art. 11(3)(e) van de Verordening nr. 883/2004 (de Verordening). In dit arrest heeft het HvJ voor recht verklaard dat art. 11(3)(e) van de Verordening aldus moet worden uitgelegd dat – kort gezegd – de wetgeving van de woonstaat van toepassing is op het geval waarin een persoon zijn woonplaats in zijn lidstaat van herkomst heeft behouden terwijl hij als zeevarende werkt voor een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, op een schip dat vaart buiten het grondgebied van de Europese Unie onder de vlag van een derde land.
2.3. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding en heeft het bezwaarschrift voorts aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. De Inspecteur heeft vervolgens op 30 december 2019 het verzoek afgewezen. Over die afwijzing gaat deze procedure.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.4. Bij de Rechtbank was tussen partijen in geschil of terecht geen ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is verleend. Tussen partijen was niet in geschil dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De Inspecteur heeft geweigerd om de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve te verminderen omdat volgens hem de uitzondering van art. 45aa(b) van de Uitvoeringsregeling Wet IB van toepassing is.
2.5. De Rechtbank heeft voorop gesteld dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er geen jurisprudentie is die eerst is gewezen nadat de belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan. Uit de procedure zoals die is doorlopen tot aan de uitspraak van het HvJ kan worden opgemaakt dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van de restbepaling in de Verordening. Zowel door de Rechtbank als door de Hoge Raad zijn juist daarom prejudiciële vragen gesteld. Naar het oordeel van de Rechtbank was er (vóór het arrest van het HvJ) geen acte éclaré of acte clair zoals belanghebbende betoogt. Het enkele gegeven dat het HvJ in zijn uitspraak de zienswijze van belanghebbende heeft bevestigd, maakt dit niet anders. Op die gronden is de Rechtbank tot de conclusie gekomen dat de uitspraak van het HvJ nieuwe jurisprudentie is als bedoeld in art. 45aa Uitvoeringsregeling Wet IB. Aangezien de uitspraak van het HvJ is gedaan nadat de belastingaanslag onherroepelijk vaststond, is de uitzondering van art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling Wet IB van toepassing, aldus de Rechtbank.
2.6. De Rechtbank heeft vervolgens het betoog van belanghebbende dat het niet verlenen van de ambtshalve vermindering in strijd is met Europees recht, verworpen. Volgens de Rechtbank verplicht het Europees recht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een bestuursorgaan om een definitief geworden besluit te heroverwegen. Alleen degene die voor de nationale rechter tot in hoogste aanleg heeft geprocedeerd kan aanspraak maken op vermindering, indien naderhand op grond van Europese rechtspraak komt vast te staan dat in hoogste aanleg een onjuiste beslissing is gegeven. In dit geval wordt niet voldaan aan deze voorwaarde nu belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend, aldus de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.7. Op het hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof geoordeeld dat het de overwegingen van de Rechtbank juist acht en op goede gronden gegeven. Dat voor een situatie als die van belanghebbende art. 11(3)(e) Verordening van toepassing is, waardoor (enkel) de nationale wetgeving van Litouwen van toepassing is, is pas duidelijk geworden met de uitspraak van het HvJ. Op dat moment was de aanslag reeds onherroepelijk geworden.
2.8. Ter zitting voor het Hof heeft belanghebbende nog betoogd dat hij het onredelijk vindt dat in dit geval geen ambtshalve vermindering wordt verleend. Voor zover belanghebbende hiermee bedoeld heeft te stellen dat de nieuwe jurisprudentie-uitzondering in dit geval op basis van een exceptieve toetsing aan het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven, slaagt de stelling volgens het Hof niet. Dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om binnen de bezwaartermijn geen bezwaar te maken tegen de aanslag komt voor zijn rekening en risico. De regeling van art. 9.6 Wet IB 2001 biedt een extra mogelijkheid om een onjuiste belastingaanslag te verminderen. Daarbij mogen beperkingen worden gesteld, zoals de nieuwe jurisprudentie-uitzondering, en die uitzondering is naar het oordeel van het Hof niet onevenredig.
3. Het geding in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft op 21 maart 2024 afgezien van dupliek.
3.2. De klachten van belanghebbende keren zich tegen het oordeel van het Hof dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Daartoe betoogt belanghebbende dat de uitspraak van het HvJ geen nieuwe jurisprudentie is. De uitspraak van het HvJ bevestigt de uitleg en toepassing van art. 11(3)(e) Verordening zoals deze bepaling altijd al moest worden uitgelegd en toegepast. Daaraan doet niet af dat Nederland die bepaling anders heeft uitgelegd en toegepast tot deze uitspraak van het HvJ. Bovendien is het niet in overeenstemming met het Unierecht om dat verzoek af te wijzen. Belanghebbende was niet premieplichtig in Nederland.
3.3. Het verweer van de Staatssecretaris strekt ertoe dat het beroep van belanghebbende ongegrond wordt verklaard. De Staatssecretaris stelt hierbij dat het arrest van het HvJ is gewezen nadat de aanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende reeds onherroepelijk vaststond. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof terecht geoordeeld dat de bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is in die zin dat de uitoefening van het Unierecht gebaseerde verordeningen niet praktisch onmogelijk is gemaakt.
3.4. Voorts stelt de Staatssecretaris dat het Hof met juistheid heeft beslist dat de regeling van art. 9.6 Wet IB 2001 een extra mogelijkheid biedt om een onjuiste belastingaanslag te verminderen, waarbij beperkingen mogen worden gesteld. De nieuwe jurisprudentie-uitzondering is volgens de Staatssecretaris niet onevenredig.
3.5. In repliek herhaalt belanghebbende dat het arrest van het HvJ geen nieuwe jurisprudentie is, maar een bevestiging van reeds bestaande jurisprudentie en van de letterlijke tekst van de Verordening. Dat de inspecteur in de zaak die leidde tot dat arrest van het HvJ tegen de reeds bestaande jurisprudentie en letterlijke tekst in aan het procederen was, maakt het latere arrest, dat het eerdere arrest en de letterlijke tekst bevestigt, geen nieuwe jurisprudentie, aldus belanghebbende.
4. Wettelijk kader
4.1. Deze zaak gaat over een verzoek tot ambtshalve vermindering van premie voor de volksverzekeringen. Op grond van art. 58 Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. In hoofdstuk 9 van de Wet IB 2001 is de wijze van heffing geregeld. Art. 9.6 Wet IB 2001 valt onder dit hoofdstuk en is op grond van art. 58 Wfsv dus van toepassing op de premies voor de volksverzekeringen.
4.2. Voor een uitgebreide analyse van de parlementaire geschiedenis van art. 9.6 Wet IB 2001 en het daarop gebaseerde art. 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001 verwijs ik naar mijn conclusie van 26 januari 2024. Ik zal hier enkel de relevante wetsartikelen opnemen. In art. 9.6 Wet IB 2001 zijn de bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen opgenomen. Dit artikel luidde ten tijde van het verzoek om ambtshalve vermindering (2019) als volgt:
4.3. Op grond van het tweede lid wordt bij ministeriële regeling bepaald in welke gevallen een onjuiste belastingaanslag ambtshalve wordt verminderd. Dit is uitgewerkt in art. 45aa Uitvoeringsregeling. Vooral onderdeel b, de zogenoemde nieuwe jurisprudentie-uitzondering, is van belang in deze zaak. Dit artikel luidt als volgt:
4.4. In mijn conclusie van 26 januari 2024 stelde ik voor een volgende invulling te geven aan de nieuwe jurisprudentie-uitzondering:
4.5. De Hoge Raad kwam in zijn op deze conclusie volgende arrest van 26 april 2024 uit op een iets anders geformuleerde definitie:
4.6. Terzijde merk ik op dat hoewel art. 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001 door de werking van art. 58 WFSV van overeenkomstige toepassing is bij premieheffing, het terugdraaien van die premieheffing andere (verderstrekkende) gevolgen heeft dat het ambtshalve verminderen van een belastingaanslag. De keerzijde van premieheffing is immers dat de premieplichtige verzekerd is en uitkeringsrechten verkrijgt. Mogelijk heeft de betrokkene zelfs al uitkeringen of verstrekkingen ontvangen. Als na vele jaren door middel van bijvoorbeeld een ambtshalve vermindering wordt vastgesteld dat geen premieplicht bestond in Nederland, dan is de vraag hoe moet worden omgaan met deze uitkeringen en uitkeringsrechten.
4.7. In hoofdstuk 3 van de Verordening nr. 987/2009 wordt de terugvordering geregeld van ten onrechte verstrekte prestaties, terug- en invordering van voorlopige betalingen en premies, verrekening en bijstand bij terug- en invordering. Dit is een uitwerking van art. 84 Verordening 883/2004. In art. 84(4) Verordening 883/2004 is geregeld dat premies of bijdragen die aan een orgaan van een lidstaat verschuldigd zijn, en prestaties die ten onrechte door een orgaan van een lidstaat zijn verleend, in een andere lidstaat kunnen worden geïnd, respectievelijk teruggevorderd.
4.8. In art. 72 van Verordening nr. 987/2009 is geregeld hoe wordt omgegaan met ten onrechte ontvangen prestaties. Zo is in het derde lid een soort verhaalsrecht geregeld. Als iemand in lidstaat A ‘sociale bijstand’ heeft ontvangen terwijl hij ‘recht op prestaties’ had in lidstaat B, dan kan lidstaat A aan lidstaat B verzoeken het bedrag dat lidstaat A heeft uitgegeven aan ‘sociale bijstand’ in te houden op de sommen die lidstaat B aan de betrokkene betaalt.
Art. 4:6 Awb
4.9. De fiscale regeling rond ambtshalve vermindering vertoont enige verwantschap met de in art. 4:6 Awb opgenomen regeling over de herziening van beschikkingen naar aanleiding van een hernieuwde aanvraag. Het artikel is alleen van toepassing als een nieuwe aanvraag wordt gedaan die een herhaling is van een eerdere aanvraag waarop reeds een besluit is genomen. Dit artikel luidt als volgt:
4.10. In de parlementaire geschiedenis bij art. 4:6 Awb is het volgende opgemerkt:
4.11. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 1998 volgt dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond is voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. De Centrale Raad van Beroep overwoog als volgt:
4.12. Naar aanleiding van de wijziging in het Wetboek van Strafvordering van 1 januari 2003 waarbij is voorzien in een herzieningsgrond in het strafprocesrecht voor de gevallen waarin het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een schending van het Europese Verdrag voor de Rechten van de mens heeft geconstateerd, zijn er Kamervragen gesteld. Naar aanleiding van de Kamervragen heeft de Minister een onderzoek laten plaatsvinden waarbij ook voor het bestuursrecht is gekeken naar de herziening van besluiten en de wettelijke herzieningsregeling van besluiten op basis van artikel 4:6 Awb en de relevante Nederlandse en HvJ-jurisprudentie. Daarbij is onderzocht in hoeverre uitspraken van het HvJ en het EHRM zonder aanpassingen van de wettelijke regeling kunnen worden verwerkt in de Nederlandse rechtsorde. Voor de herziening van uitspraken is daarbij ook artikel 8:88 (huidige art. 8:119) Awb betrokken. Aan dit onderzoek wordt de conclusie verbonden dat een bestuursorgaan bevoegd maar niet gehouden is om op grond van latere jurisprudentie terug te komen van een besluit dat formele rechtskracht heeft. Een latere rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat dit besluit berust op een onjuiste wetsuitleg, kan niet worden aangemerkt als een nieuwe feit als bedoeld in art. 4:6(1) Awb:
4.13. Dit alles betekent dat ook als het verzoek van belanghebbende tot vermindering van de aanslag beoordeeld had moeten worden naar de maatstaven van art. 4:6 Awb, belanghebbende geen aanspraak op de vermindering had kunnen maken. Later gewezen jurisprudentie kan namelijk niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit in de zin van die bepaling.
5. Europeesrechtelijke jurisprudentie
5.1. De vraag die in deze zaak speelt, is of het Unierecht zich verzet tegen art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling IB 2001 voor zover die bepaling in de weg staat aan ambtshalve vermindering van een belastingaanslag waarvan de Unierechtelijke onjuistheid blijkt uit rechtspraak van het HvJ die is gewezen na het onherroepelijk worden van die aanslag. Om dit te beoordelen, moet eerst worden gekeken hoe het HvJ omgaat met de kracht van gewijsde van rechterlijke uitspraken en onherroepelijke besluiten.
5.2. In zijn arrest van 25 juli 1991 heeft het HvJ de zogenoemde Emmott-doctrine ontwikkeld. Daarbij staat de vraag centraal of een lidstaat nationale procedurevoorschriften inzake beroepstermijnen kan tegenwerpen aan een particulier die rechten inroept die hem rechtstreeks worden toegekend door een richtlijn die in de betreffende lidstaat ten onrechte niet in nationaal recht is omgezet. Het HvJ beantwoorde de vraag als volgt:
5.3. In zijn arrest van 8 maart 2001 in de gevoegde zaken Metallgesellschaft en Hoechst lijkt het HvJ ruimte te geven voor doorbreking van de formele rechtskracht van (belasting)beschikkingen of van kracht van gewijsde van rechterlijke uitspraken:
5.4. Een in dit verband belangrijk arrest van het HvJ is het arrest in de zaak Kühne & Heitz. Kühne & Heitz procedeerde tot het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) tegen een terugvordering van exportsubsidies. Het CBB had het beroep in 1991 ongegrond verklaard en had daarbij geen prejudiciële vragen gesteld. Uit een nadien (in 1994) gewezen arrest van het HvJ volgde dat de terugvordering ten onrechte had plaatsgevonden. Dit inspireerde Kühne & Heitz om opnieuw te verzoeken om de exportsubsidies die zij eerder had moeten terugbetalen. In de procedure die daarover gevoerd werd, stelde het CBB dit keer wel prejudiciële vragen aan het HvJ. Het HvJ overwoog (onder meer) als volgt:
5.5. Ruim twee jaar na het arrest in de zaak Kühne en Heitz, in zijn arrest van 16 maart 2006, in de zaak Kapferer, maakt het HvJ duidelijk dat het beginsel van kracht van gewijsde van rechterlijke uitspraken blijft gelden, ook als het gaat om rechterlijke uitspraken die strijdig zijn met het Unierecht. De vraag die in de zaak Kapferer door een Oostenrijks Landesgericht was opgeworpen is of het in art. 10 EG-Verdrag (het huidige art. 4 VEU) vervatte samenwerkingsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter onder de in het arrest Kühne & Heitz geformuleerde voorwaarden, gehouden is een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft gekregen, te onderzoeken en te vernietigen wanneer blijkt dat zij in strijd is met het gemeenschapsrecht. Het HvJ heeft als volgt geoordeeld:
5.6. In de zaak i-21 en Arcor ging het over de vraag onder welke voorwaarden een onaantastbaar geworden rechterlijke uitspraak nog herzien kan worden. Het ging om twee Duitse telecommunicatieondernemingen die aanslagen kregen opgelegd voor door hen te betalen vergoedingen ter zake van hun telecommunicatievergunning. Beide ondernemingen hadden de aanslagen betaald en hadden geen beroep aangetekend. Een andere Duitse telecommunicatieonderneming had wel beroep aangetekend. Het Bundesverwaltungsgericht in Duitsland overwoog dat de verordening op grond waarvan de aanslagen waren opgelegd, strijdig was met rechtsregels van hogere rang. I-21 en Arcor vorderden terugbetaling van de door hen betaalde vergoeding. Het Bundesverwaltungsgericht vroeg zich af of de gemeenschapstrouw van art. 10 EG met zich brengt dat de onderhavige aanslagen herzien moeten worden, ook al is niet tot in hoogste instantie geprocedeerd. Het HvJ overwoog dat de aanslagen in strijd zijn met de betreffende Europese richtlijn, en vervolgde:
5.7.Vervolgens behandelde het HvJ de vraag of er aanleiding is om de door i-21 en Arcor betaalde bedragen terug te betalen op grond van het feit dat het betreffende bestuursorgaan krachtens par. 48 van de Duitse wet op de administratieve rechtspleging de aanslagen zou moeten intrekken.
5.8. Van Eijsden schreef in zijn noot in de FED/2006/115 het volgende over dit arrest:
5.9. In de zaak die leidde tot het arrest van 12 februari 2008 (Kempter) werd het HvJ opnieuw gevraagd om uitleg van de betekenis van het arrest Kühne & Heitz. Kempter had net als Kühne & Heitz tegen een terugvorderingsbesluit beroep ingesteld tot aan de hoogste instantie maar had daarbij geen schending van het Unierecht aangevoerd. 21 maanden na de uitspraak van het HvJ in een andere zaak waar hetzelfde aan de hand was, verzocht Kempter om intrekking van het betrokken terugvorderingsbesluit. Het Finanzgericht Hamburg heeft naar aanleiding hiervan de prejudiciële vraag gesteld, of daarvoor vereist is dat de betrokkene het besluit op grond van het gemeenschapsrecht voor de nationale rechter heeft aangevochten. Het HvJ overwoog over deze vraag als volgt:
5.10. In de zaak die leidde tot het arrest Transportes Urbanos had een Spaanse onderneming, naar aanleiding van een arrest van het HvJ waarin bepaalde in de Spaanse wet voorgeschreven beperkingen van de aftrekbaarheid van de btw onverenigbaar werden verklaard met de Zesde richtlijn, een schadevergoeding wegens aansprakelijkheid ingediend tegen de Spaanse staat. Transportes Urbanos had geen gebruik gemaakt van haar recht om op grond van de Spaanse Ley General Tributaria (de algemene belastingwet) te verzoeken om correctie van de in eerdere jaren gedane aangiften. De vordering van Transportes Urbanos werd afgewezen aangezien zij niet eerst alle nationale rechtsmiddelen had uitgeput. Dit was op basis van arresten van de Tribunal Supremo (de Spaanse Hoge Raad) noodzakelijk voor vorderingen wegens overheidsaansprakelijkheid uit hoofde van schending van het gemeenschapsrecht. Deze voorwaarde gold echter niet voor vorderingen wegens strijdigheid van een nationale wet met de Spaanse grondwet. Het HvJ overwoog:
5.11. Uit het voorgaande moet naar mijn mening het volgende worden afgeleid. Afgezien van het specifieke geval van Kühne & Heitz stelt het HvJ geen andere minimumeisen aan de toepassing van nationale procedureregels in Unierechtelijke zaken dan de voorwaarden die voortvloeien uit de beginselen van gelijkwaardigheid en effectiviteit. Deze voorwaarden worden geschonden als nationale regels omtrent de kracht van gewijsde in Unierechtelijke zaken ongunstiger zouden zijn dan in louter nationale zaken (dat is in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel) of als voor het instellen van hoger beroep een onredelijk korte beroepstermijn zou gelden (dat is in strijd met het effectiviteitsbeginsel of het doeltreffendheidsbeginsel).
6. Nationale jurisprudentie
6.1. Zoals hierboven is weergegeven, geldt bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling processuele autonomie voor de lidstaten. Het Unierecht verplicht niet tot nationale procedures die een beslissing kracht van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten. In beginsel geldt het beginsel van kracht van gewijsde. Er zijn wel enkele beperkingen op dit beginsel. Die beperkingen zijn aan de orde in het specifiek geval waarin wordt voldaan aan de Kühne & Heitz-criteria en bij strijdigheid met het doeltreffendheids- of effectiviteitsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. In dit hoofdstuk zal in dit verband relevante jurisprudentie van de Hoge Raad uit een worden gezet.
6.2. In de zaak die leidde tot het arrest van 24 januari 2003 ging het om een exploitant van kansspelautomaten die ter zake van die exploitatie in de jaren 1988 tot en met 1990 op aangifte omzetbelasting betaalde. De exploitant berekende die aan de hand van een resolutie van de staatssecretaris van Financiën uit 1988. Uit een arrest van het HvJ uit 1994 bleek echter dat die resolutie niet in overeenstemming was met de Zesde richtlijn. De exploitant verzocht vervolgens eerst tevergeefs om teruggaaf van de te veel op aangifte voldane omzetbelasting en later vorderde zij vergoeding van schade in een civiele procedure. De Hoge Raad overwoog als volgt:
6.3. In het arrest van 5 oktober 2007 was de vraag aan de orde of een belanghebbende die zich erop beroept dat in overeenstemming met een arrest van de Hoge Raad doch – blijkens latere jurisprudentie van het HvJ – in strijd met gemeenschapsrecht een heffing is opgelegd, kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de heffing. In die zaak had een BTW-ondernemer na het verschijnen van het arrest Scandic van het HvJ een verzoek om ambtshalve teruggaaf ingediend omdat het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (BUA) in strijd was met de Zesde richtlijn. De inspecteur had het verzoek aangemerkt als bezwaarschift en verklaarde de belanghebbende niet-ontvankelijk. In cassatie betoogde de ondernemer dat de inspecteur gehouden was het verzoek om aanvullende teruggaaf van omzetbelasting te beoordelen en daarop te beslissen. Deze gehoudenheid vloeide volgens de ondernemer voort uit het gemeenschapsrecht. De Hoge Raad overwoog als volgt:
6.4. In de conclusie van A-G Niessen staat in onderdeel 6.7 het volgende:
6.5. In het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011 werd beoordeeld of een beslissing van een hoogste nationale rechter op de voet van art. 8:88 Awb (het huidige art. 8:119 Awb) herzien moet worden als uit latere jurisprudentie van het HvJ blijkt dat de beslissing van die hoogste nationale rechter onjuist is. Voor herziening op grond van art. 8:119 Awb moet het gaan om feiten of omstandigheden die a) hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak, b) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c) waren zij bij de rechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. De Hoge Raad overwoog eerst dat het arrest van het HvJ waarop een beroep werd gedaan (Don Bosco) geen feit of omstandigheid is die heeft plaatsgevonden vóór het arrest waarvan herziening wordt gevraagd. Vervolgens overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het Unierecht:
6.6. Van Eijsden schreef in BNB 2011/245 bij dit arrest de volgende noot:
“Als hoofdregel kan dit inderdaad uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie worden afgeleid (zie nader: mijn ‘Res judicata pro veritate habetur: over het gezag van gewijsde in Europeesrechtelijk perspectief’, WFR 2010/6). Echter, op deze hoofdregel bestaan uitzonderingen. Onder omstandigheden verplicht het unierecht namelijk wel tot een doorbreking van het gezag van gewijsde (zie HvJ EG 18 juli 2007, zaak C-119/05, C-119/05, Jurispr. blz. I-6199 (Lucchini), HvJ EG 3 september 2009, zaak C-2/08, V-N 2009/42.6 (Olimpiclub) en HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-40/08, Jurispr. 2009, p. I-09579 (Asturcom)) of tot een materieel daaraan gelijk te stellen situatie (zie bijvoorbeeld HvJ EG 13 januari 2004, zaak C-453/00, BNB 2004/150c* (Kühne & Heitz)). Die uitzonderingen doen zich in casu niet voor, en dat zal er de reden van zijn dat de Hoge Raad in het geheel niet over die uitzonderingen rept.”
6.7. In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2022 had belanghebbende verzocht om herziening van het arrest van 6 augustus 2021 in zijn zaak en om alsnog rekening te houden met het nadien op 27 januari 2022 gewezen arrest van het HvJ in de zaak C-788/19, Commissie/Spanje . De Hoge Raad overwoog daar als volgt:
6.8. De Hoge Raad acht de termijnen van bezwaar en beroep niet in strijd met het Unierecht en het doeltreffendheids- of effectiviteitsbeginsel. Dit heeft de Hoge Raad onder andere geoordeeld in het arrest van 21 maart 2001:
6.9. Kortom, de Hoge Raad neemt het uit de rechtspraak van het HvJ volgende uitgangspunt over dat de wijze waarop binnen een lidstaat het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd een zaak is van de interne rechtsorde van die lidstaat. Wel moet worden voldaan aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel (5.5 en 6.7). Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel heeft de Hoge Raad al overwogen dat de termijnen van bezwaar en beroep de uitoefening van EU-rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (6.8). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (6.3) volgt verder dat indien nationale rechtsmiddelen niet worden uitgeput er in beginsel geen verplichting op de inspecteur rust om bijvoorbeeld in het kader van een verzoek om ambtshalve vermindering de juistheid van de heffing (opnieuw) te onderzoeken.
6.10. Verder bestaat in het Nederlands bestuursprocesrecht geen bevoegdheid om een uitspraak van een rechter te herzien wegens strijd met latere rechtspraak en geldt daarom ook geen Unierechtelijke verplichting om de rechterlijke uitspraak te herzien. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld, kunnen op grond van art. 8:119 Awb alleen nieuw gebleken feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de omstreden uitspraak reden zijn voor herziening (6.5). Een latere uitspraak van het HvJ behoort niet tot dergelijke nieuwe feiten.
6.11. In de zaak die leidde tot het arrest van 26 april 2024 was de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder “nieuwe jurisprudentie”. Uw Raad beantwoorde die vraag aldus dat de inspecteur niet met een beroep op nieuwe jurisprudentie kan weigeren een belastingaanslag ambtshalve te verminderen indien hij bij het opleggen van die aanslag is uitgegaan van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs niet mocht menen dat die juist was. Deze definitie volgt op de vooropstelling dat met art. 45aa Uitvoeringsregeling IB, art. 30b Uitvoeringsregeling AWR en paragraaf 5.1 van het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven van 10 december 2009 een uniforme regeling over ambtshalve vermindering is beoogd en dat al deze regelingen gebaseerd zijn op de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1991. Als handvat van wat onder in redelijkheid moet worden verstaan, merkt de Hoge Raad vervolgens het volgende op:
6.12. Ik begrijp hieruit dat de Hoge Raad het antwoord op de vraag of de ‘nieuwe jurisprudentie-uitzondering’ van art. 45aa (b) Uitvoeringsregeling moet worden toegepast ziet als een zuivere rechtsvraag. Naar objectieve maatstaven zal moeten worden beoordeeld of de inspecteur destijds in redelijkheid mocht menen dat zijn standpunt juist was. Dit lijkt sterk op de leer van het pleitbare standpunt. In dat kader is beslissend of de betrokkene destijds – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het recht juist was.
7. Jurisprudentie met betrekking tot het materiële geschil
7.1. In deze zaak kan ervan worden uitgegaan dat het standpunt dat aan de op 31 december 2016 opgelegde aanslag ten grondslag ligt is dat de inwoner van een andere lidstaat (Litouwen) die werkt voor een Nederlandse werkgever op een schip dat vaart onder de vlag van een derde-land (de Bahama’s) in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen. Over de juistheid van dat standpunt heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 april 2017 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De Hoge Raad speelde die vragen op 27 oktober 2017 door aan het HvJ. In het arrest van 8 mei 2019 (SF v Inspecteur) heeft het HvJ de prejudiciële vraag van de Hoge Raad beantwoord. Het HvJ vatte de vraag als volgt samen:
“19. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een persoon zijn woonplaats in zijn lidstaat van herkomst heeft behouden terwijl hij als zeevarende werkzaam is voor een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, op een schip dat buiten het grondgebied van de Europese Unie en onder de vlag van een derde land vaart, binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, waardoor de toepasselijke nationale wetgeving die van de lidstaat van de woonplaats van die persoon is.”
7.2. Vervolgens heeft het HvJ voor recht verklaard dat:
7.3. Door het arrest van het HvJ van 8 mei 2019 is komen vast te staan dat het standpunt waarop de aanslag van 31 december 2016 is gebaseerd onjuist is. Toen de aanslag onherroepelijk werd (zes weken na 31 december 2016), twijfelden de rechtbank Zeeland-West-Brabant en de Hoge Raad nog over deze kwestie, anders hadden zij geen prejudiciële vragen gesteld. Daarmee staat wel vast dat het standpunt van de Inspecteur destijds pleitbaar was en dus ook dat hij destijds in redelijkheid mocht menen dat zijn standpunt juist was.
8. Res judicata pro veritate habetur
8.1. In dit hoofdstuk zal nog worden onderzocht of er nog andere mogelijkheden zijn om beslissingen van bestuursorganen of rechterlijke uitspraken die later in strijd blijken te zijn met het EU-recht opnieuw te laten beoordelen.
8.2. In zijn boek Nederlands belastingrecht in Europees perspectief schrijft Van Eijsden het volgende over de mogelijkheden om genoegdoening te krijgen indien een uitspraak later in strijd blijkt te zijn met het EU-recht. Van Eijsden noemt de volgende routes die kunnen worden belopen:
8.3. In WFR 2010/6 merkt van Eijsden het volgende op:
8.4. In het boek ‘Herziening in belastingzaken: een analyse van de (on)mogelijkheden van herziening van rechterlijke uitspraken’, wordt het volgende geschreven over de ambtshalve vermindering:
8.5. Het HvJ motiveert zijn arresten zo, dat de indruk wordt gewekt dat elke nieuwe beslissing volgt uit reeds eerder uitgezette lijnen. Wie onbevangen een arrest van het Uniehof leest zal vrijwel steeds de indruk krijgen dat er niets nieuws onder de zon is, en dat de afgewezen rechtsopvatting eenvoudigweg niet past in het bestaande systeem. Zo bezien lijkt het wel of er uit Luxemburg nooit ‘nieuwe jurisprudentie’ komt. Het HvJ gaat bijna nooit expliciet ‘om’. Zoals Wattel schreef in een blog voor het Nederlands juristenblad:
8.6. Maar uitgaande van de door de Hoge Raad in 4.5 weergegeven definitie van nieuwe jurisprudentie is in dit verband niet beslissend hoe het HvJ zijn beslissingen onderbouwt. Het gaat erom of de inspecteur bij het opleggen van de aanslag redelijkerwijs niet mocht menen dat de rechtsopvatting die aan de aanslagregeling ten grondslag lag juist was. Dat zal niet snel het geval zijn als degene die heeft verzocht om ambtshalve vermindering daartoe is geïnspireerd door rechtspraak die is gewezen nadat de aanslag onherroepelijk werd.
Toekomstmuziek
8.7. De invulling van het beginsel van de formele rechtskracht staat ter discussie. Mensen die die door een beperkt ‘doenvermogen’ of door een groot vertrouwen en ‘de autoriteiten’ geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen een belastend besluit, voelen zich – begrijpelijk – vaak benadeeld en miskend als alleen de slimmeriken die de weg kennen in het (fiscaal)juridische oerwoud krijgen wat eigenlijk aan iedereen toekomt. In het kader van de afhandeling van de massale bezwaren over de box 3-heffing is deze onvrede heel concreet aan de orde gesteld. En Scheltema pleit in een artikel met de ondertitel ‘Een smet op het blazoen van de rechtsstaat’ voor een forse verruiming van de bezwaartermijn, met name ook – ik parafraseer omwille van de bondigheid heel vrij – om de scherpe kantjes af te kunnen vijlen van lastige discussies over te maken uitzonderingen op het beginsel van de formele rechtskracht ten behoeve van mensen met beperkt doenvermogen.
8.8. Dit is in wetgevingskringen niet onopgemerkt gebleven. In de kamerbrief van 3 april 2024 van de Staatssecretaris is de pre-consultatie van de ‘beleidsrichting direct aanpassen’ aangekondigd. Daarmee wordt onder andere beoogd om een vereenvoudigd en gemoderniseerd formeelrechtelijk heffingssysteem te centraliseren in één belastingwet. Een van de belangrijkste pijlers van deze beleidsrichting is dat alle berichten na de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting worden aangemerkt als verzoeken om herziening en niet langer als bezwaar. Als een verzoek om herziening wordt afgewezen, is bezwaar en beroep tegen die afwijzing mogelijk. De herzieningstermijn loopt tot drie jaar na afloop van het belastingjaar.
8.9. In de brief die bij de pre-consultatie is gevoegd wordt de volgende opmerking gemaakt:
8.10. In de pre-consultatie is het volgende te lezen over ambtshalve vermindering en nieuwe jurisprudentie:
8.11. In de bijlage bij de kamerbrief van 3 april 2024 van de Staatssecretaris genaamd ‘het beleidskeuzes vragendocument’ is het volgende opgenomen over het beroep op nieuwe jurisprudentie:
8.12. Op grond van de pre-consultatie van de beleidsrichting direct aanpassen worden alle berichten na de vaststelling van de aanslag aangemerkt als verzoeken om herziening. Binnen drie jaar kan de aanslag in beginsel op elke grond worden verminderd. Er wordt wel een voorbehoud gemaakt met betrekking tot nieuwe jurisprudentie. Nog onduidelijk is of – en zo ja, waarom eigenlijk precies – de nieuwe jurisprudentie-uitzondering zoals we die nu kennen, blijft gelden onder het nieuwe systeem. In de bijlage bij de kamerbrief (8.11) is wel de opmerking gemaakt dat eventueel arresten van de Hoge Raad waarin geoordeeld is dat nationale belastingwetten in strijd zijn met hoger internationaal recht zouden kunnen terugwerken. Nog daargelaten dat het woord ‘terugwerken’ eigenlijk niet helemaal zuiver is, begrijp ik niet waar het gemaakte onderscheid op zou moeten worden gebaseerd. Verder wordt niet ingegaan op het ‘terugwerken’ van uitspraken van bijvoorbeeld het HvJ.
9. Beoordeling van de klachten
9.1. In de kern genomen betoogt belanghebbende in cassatie dat het arrest SF v. Inspecteur geen nieuwe jurisprudentie vormt en dat de beperking van het recht op ambtshalve vermindering, neergelegd in art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling IB 2001 de toets aan het Unierecht niet kan doorstaan.
9.2. Zoals in 8.5 is uiteengezet kijken de HvJ en de Hoge Raad anders aan tegen het uitdrukkelijk omgaan. Hoewel de Hoge Raad niet vaak uitdrukkelijk omgaat, lijkt de jurisprudentie van het HvJ – in de ogen van het HvJ – eigenlijk nooit nieuw. Dit verschil is echter uitgaande van de definitie die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 26 april 2024 van geen belang (4.5). Ik meen daarom dat de stelling van belanghebbende, dat het arrest van het HvJ waarop het verzoek steunt geen nieuwe jurisprudentie is, faalt.
9.3. In hoofdstuk 5 van deze conclusie heb ik uiteengezet dat bij gebreke van regels van Unierecht, moet worden beoordeeld of de nationale procedure voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
9.4. In deze zaak moet dus worden onderzocht of: (a) de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid zich zonder meer verzetten tegen het handhaven van een onherroepelijke maar Unierechtelijk onjuiste belastingaanslag, (b) zij zich ertegen verzetten dat zo’n belastingaanslag niet ambtshalve wordt verminderd alleen omdat het arrest SF v. Inspecteur ‘nieuwe jurisprudentie’ is, en (c) zij zich ertegen verzetten dat de minister van Financiën niet alsnog heeft beslist dat zo’n belastingaanslag ambtshalve wordt verminderd, ook al is het arrest SF v. Inspecteur ‘nieuwe jurisprudentie’.
9.5. Het gelijkwaardigheidsbeginsel houdt in dat het geheel van regels die van toepassing zijn op beroepen, gelijkelijk van toepassing is op beroepen op grond van schending van het recht van de Unie en op beroepen op grond van niet-inachtneming van het nationale recht. Er moet dus worden onderzocht of de procedure met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering gebaseerd op schending van het recht van de Unie gelijkwaardig is aan de procedure over een verzoek om ambtshalve vermindering gebaseerd op een schending van het nationale recht.
9.6. De voorwaarden voor ambtshalve vermindering zijn in nationaalrechtelijke en in Europeesrechtelijke situaties hetzelfde. Die voorwaarden zijn: 1) het moet gaan om een op een te hoog bedrag vastgestelde belastingaanslag, 2) er zijn nog geen vijf jaren verstreken na het verlopen van het einde van het kalenderjaar, 3) de onjuistheid van de belastingaanslag is niet voortgevloeid uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te komen, tenzij de Minister anders bepaalt, 4) de onjuistheid van de belastingaanslag vloeit niet voort uit de omstandigheid dat eerst nadat die belastingaanslag onherroepelijk is vast komen te staan een beroep wordt gedaan op een fiscale faciliteit, en 5) er is geen sprake van enig feit waardoor ten onrechte inkomstbelasting is geheven en als gevolg van die heffing een andere belasting ter zake van datzelfde feit niet is geheven en ook niet meer kan worden geheven.
9.7. Een verzoek om ambtshalve vermindering gebaseerd op het Unierecht wordt dus procedureel en inhoudelijk niet anders behandeld dan een verzoek om ambtshalve vermindering dat is gebaseerd op nationale rechtsregels. Daarom verzet het gelijkwaardigheidsbeginsel zich mijns inziens niet tegen de voorwaarden van art. 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001.
9.8. Dan het doeltreffendheidsbeginsel. Dit beginsel wordt geschonden indien het, bijvoorbeeld door onredelijk korte termijnen, onmogelijk of uiterst moeilijk is om met succes te kunnen verzoeken om een ambtshalve vermindering. De termijn die geldt op grond van art. 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is vijf jaren. In het arrest Kempter heeft het HvJ duidelijk gemaakt dat het bestaan van beroepstermijnen geen strijd met het Unierecht oplevert (5.9).
9.9. Men kan zich nog afvragen of het doeltreffendheidsbeginsel überhaupt eist dat de mogelijkheid van ambtshalve vermindering bestaat. Zoals hiervoor in 9.8 is opgemerkt heeft het HvJ duidelijk gemaakt dat het bestaan van beroepstermijnen geen strijd oplevert met het Unierecht. Is het dan niet al voldoende dat er de mogelijkheid van bezwaar en beroep bestaat? Het is niet onmogelijk of uiterst moeilijk om op te komen tegen de aanslag door middel van het instellen van bezwaar en eventueel beroep. In zoverre is de mogelijkheid om de aanslag ambtshalve te verminderen vanuit EU-perspectief niet nodig om aan het doeltreffendheidsbeginsel te voldoen. Wel meen ik dat nu er eenmaal een regeling voor ambtshalve vermindering bestaat, die regeling de toets aan het Unierecht – en dan denk ik in het bijzonder aan het gelijkwaardigheidsbeginsel – moet kunnen doorstaan als materieelrechtelijk het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht.
9.10. Ik meen dat hetgeen het HvJ oordeelt over beroepstermijnen ook geldt voor bezwaartermijnen en de termijnen voor het kunnen aanvragen van ambtshave vermindering. De termijn van vijf jaar gesteld in art. 45aa van de Uitvoeringsregeling kan moeilijk anders worden gezien dan als een redelijke termijn. Deze termijn zorgt er niet voor dat het onmogelijk of uiterst moeilijk is om zich te beroepen op het Unierecht. Mijns inziens verzet daarom ook het doeltreffendheidsbeginsel zich niet tegen toepassing van de termijnbepaling van art. 45aa Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001. Ook de bezwaartermijn van zes weken als bedoeld in art. 6:7 Awb is niet onredelijk kort, waardoor ook handhaving van deze termijn niet strijdig is met het Unierecht (6.8).
9.11. Het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel verzetten zich daarom naar mijn overtuiging niet tegen toepassing van de nieuwe jurisprudentie-uitzondering als grond voor de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering. Des te meer omdat deze eis van ‘nieuwe jurisprudentie’ zowel geldt ten aanzien van arresten van de Hoge Raad als van arresten van het HvJ.
9.12. Tot slot moet nog behandeld worden de vraag of het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidbeginsel zich ertegen verzetten dat de minister van Financiën niet alsnog heeft beslist dat de belastingaanslag ambtshalve wordt verminderd, ook al is het arrest waarop belanghebbende zich beroept ‘nieuwe jurisprudentie’. De minister van Financiën heeft de bevoegdheid om alsnog te beslissen dat een verzoek om ambtshalve vermindering kan worden toegewezen ook al is het verzoek gebaseerd op nieuwe jurisprudentie. Ook hier wordt geen onderscheid gemaakt tussen nationale situaties en situaties waarin het EU-recht ten uitvoer wordt gebracht. Ik zie dan ook niet waarom het gelijkwaardigheidsbeginsel zich hiertegen zou kunnen verzetten. Verder heb ik niet iets gevonden waaruit zou moeten worden afgeleid dat de hier bedoelde mogelijkheid van ministeriële tussenkomst niet zou beantwoorden aan het doeltreffendheidsbeginsel. Bovendien meen ik dat de desbetreffende beslissing van de Minister getoetst moet worden in een andere procedure, namelijk de procedure over de afwijzing van het verzoek aan de minister om anders te bepalen.
9.13. Uitgaande van de in 4.5 van deze conclusie opgenomen definitie van nieuwe jurisprudentie vormt het arrest van 8 mei 2019 (SF v Inspecteur) nieuwe jurisprudentie. Het arrest van het HvJ is gewezen nadat de aanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende reeds onherroepelijk vaststond en de Inspecteur is uitgegaan van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs mocht menen dat die juist was (7.3). Uit de procedure die heeft geleid tot het arrest van 8 mei 2019 (SF v Inspecteur) kan worden opgemaakt dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van de restbepaling in de Verordening. Zowel door de Rechtbank als door de Hoge Raad zijn juist daarom prejudiciële vragen gesteld. Er zouden geen prejudiciële vragen zijn gesteld indien de Inspecteur niet in redelijkheid mocht menen dat zijn standpunt juist was.
9.14. De aanslag van belanghebbende is onherroepelijk komen vast te staan en heeft in beginsel formele rechtskracht gekregen. Slechts in uitzonderlijke situaties kan deze kracht van gewijsde worden doorbroken. Deze uitzonderlijke situaties zijn hier niet aan de orde. Een verzoek om herziening op grond van art. 4:6 Awb kan niet slagen nu later tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Ook de route van Kühne & Heitz is niet mogelijk, aangezien belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de aanslag.
9.15. De klachten moeten daarom naar mijn mening worden verworpen.
10. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Metadata
Inkomstenbelasting