Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze BPM-zaak is A van B (bv) door X (bv; belanghebbende) gemachtigd om namens haar hoger beroep in te stellen bij Hof Den Bosch. Het Hof heeft A, B en een andere aan A verbonden besloten vennootschap in een tussenuitspraak geweigerd op de voet van artikel 8:25, lid 1, Awb. X is in de gelegenheid gesteld een andere gemachtigde aan te wijzen, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt.

In de einduitspraak heeft het Hof alle grieven van X verworpen. Het Hof heeft verder geoordeeld dat het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 (19/05365, ECLI:NL:HR:2020:1730, NLF 2020/2502, met noot van Van den Hoek) geen aanleiding geeft om terug te komen van de tussenuitspraak. Anders dan in de tussenuitspraak is het Hof in de einduitspraak ervan uitgegaan dat A in deze procedure als gemachtigde is opgetreden. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.

Het verzoek om een immateriële schadevergoeding is door het Hof afgewezen. Het Hof heeft de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden verlengd, waardoor er geen overschrijding heeft plaatsgevonden.

X heeft cassatieberoep ingesteld.

Middel I faalt op de gronden die zijn vermeld in r.o. 2.3.5 van het voormelde arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020.

Middel II is gericht tegen de beslissing van het Hof om de beide besloten vennootschappen in deze zaak te weigeren als gemachtigde. Het middel wijst daarbij op de door de Hoge Raad gegeven prejudiciële beslissing van 29 januari 2021 (NLF 2021/0369, met noot van Van den Hoek). Dit middel wordt terecht voorgesteld. Artikel 8:25, lid 1, Awb biedt de rechter niet een grondslag om, naast de door X gemachtigde natuurlijke persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, ook rechtspersonen waarvoor deze natuurlijke persoon werkzaam is te weigeren. Dat geldt ook ten aanzien van ‘verbonden’ natuurlijke personen en rechtspersonen. Het Hof heeft dit miskend. Niettemin kan dit middel niet tot cassatie leiden. X heeft niet toegelicht welk belang zij heeft bij het slagen van het middel. Zij heeft met name niet aangevoerd dat zij zich voor het vervolg van de procedure voor het Hof had willen laten vertegenwoordigen door een van de geweigerde besloten vennootschappen. X heeft dus niet gesteld dat en waarom zij wordt benadeeld als de uitspraak van het Hof op dit punt in stand blijft.

Het Hof is bij zijn beslissing over verlenging van de redelijke termijn, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252), niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Middel V dat is gericht tegen deze beslissing faalt.

De overige middelen verklaart de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2019
Instantie
HR
Datum instantie
15 oktober 2021
Rolnummer
21/00301
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1512
Auteur(s)
mr. N. van den Hoek
Jaeger Advocaten-belastingkundigen
NLF-nummer
NLF 2021/2026
Aflevering
28 oktober 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4609
bwbr0002320&artikel=29e&lid=2,bwbr0005537&artikel=8:25,bwbr0005537&artikel=8:25&lid=1,bwbr0005537&artikel=8:25

Naar de bovenkant van de pagina