Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

X (belanghebbende) was bestuurder van A Holding (hierna: de bv). Hij was voorts werknemer van de in Israël gevestigde moedermaatschappij (hierna: B). De bv heeft in 1999 en 2000 het grootste deel van haar deelnemingen verkocht. Uit de opbrengsten daarvan heeft de bv een grote, ongedekte, geldlening verstrekt aan B. In 2008 is B in financiële problemen geraakt, als gevolg waarvan zij haar schuld aan de bv niet kon voldoen.

Op 24 december 2002 is de feitelijke zetel van de bv, door uitvoering van een daartoe strekkend stappenplan, verplaatst van Nederland naar Israël. De samenstelling van het bestuur is gewijzigd in die zin dat F naast X is benoemd tot bestuurder. Aan de bv zijn voor de jaren 1999 tot en met 2002 aanslagen vpb opgelegd, deels voor en deels na de zetelverplaatsing. Deze aanslagen staan onherroepelijk vast en zijn deels onbetaald gebleven.

De Ontvanger heeft X op de voet van artikel 41 IW 1990 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten belasting en heffingsrente.

Bij Hof Amsterdam was in geschil of X terecht aansprakelijk is gesteld.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat X moet worden aangemerkt als een met de verplaatsing belast persoon, in de zin van artikel 41, lid 1, IW 1990. X is er vervolgens, naar het oordeel van het Hof, niet in geslaagd zich te disculperen op grond van artikel 41, lid 2, IW 1990.

X heeft cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad stelt voorop dat de bestuurder die op grond van de taakverdeling binnen het bestuur in feite geen taak had bij de verplaatsing van de zetel of het toezicht daarop, niet is aan te merken als een met die verplaatsing belaste persoon in de zin van artikel 41, lid 1, IW 1990. De uitspraak van het Hof geeft geen blijk van miskenning van dit een en ander. De Hoge Raad verwerpt de opvatting van X dat iemand slechts kan worden aangemerkt als belast met de zetelverplaatsing, wanneer die persoon de drijvende kracht achter de verplaatsing is, dan wel het plan voor de verplaatsing heeft geïnitieerd en uitvoering eraan heeft gegeven of laten geven.

Het cassatieberoep is niettemin gegrond.

Artikel 41 IW 1990 heeft niet de strekking de aansprakelijkheid van degene die met de zetelverplaatsing is belast verder te laten reiken dan hetgeen door zijn doen en nalaten is gewijzigd in de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger jegens het lichaam. Dit brengt mee dat de aansprakelijk gestelde het van hem op de voet van artikel 41, lid 2, IW 1990 verlangde bewijs mede kan leveren door te bewijzen dat en in hoeverre de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger zijn afgenomen door feiten en omstandigheden die zijn gelegen buiten de sfeer van zijn optreden als met de zetelverplaatsing belaste persoon en het niet voldaan zijn van de belastingschuld daarin zijn oorzaak vindt. Het Hof heeft deze toets niet aangelegd en is in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.

De zaak is verwezen naar Hof Den Haag.

Contrair Conclusie A-G IJzerman (NLF 2017/0912, met noot van Tekstra).

Deze noot heeft tevens betrekking op de vergelijkbare arresten van dezelfde datum met nummer 16/03040 en 16/03041 (NLF 2018/0974 en NLF 2018/0975) die dezelfde onderliggende vennootschap betreffen.

Artikel 41 IW 1990 is een weinig toegepast artikel en leidt een relatief rustig bestaan. In deze arresten staan twee zaken centraal:

  • wie kunnen of moeten aangemerkt worden als ‘met de verplaatsing belaste personen’; en
  • onder welke voorwaarden kan een aansprakelijk gestelde zich disculperen.

Met de verplaatsing belaste persoon

Metadata

Rubriek(en)
Invordering
Belastingtijdvak
1999-2002
Instantie
HR
Datum instantie
20 april 2018
Rolnummer
16/03039
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:506
Auteur(s)
J.H.P.M. Raaijmakers
Raaijmakers Belastingadvies en Educatie
NLF-nummer
NLF 2018/0973
Aflevering
3 mei 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1479
bwbr0004770&artikel=41&lid=1,bwbr0004770&artikel=41&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina