Hof Den Haag heeft bij het toekennen van een proceskostenvergoeding aan X (belanghebbende) wegingsfactor 0,5 gehanteerd. In cassatie betoogt X dat het Hof wegingsfactor 1 (gemiddeld) had moeten toepassen aangezien het slagen van het hoger beroep niet alleen berustte op een verkeerde vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding, maar ook op een verkeerde vaststelling van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep echter ongegrond. Het bepalen van het gewicht van de zaak met het oog op het toepassen van artikel 8:75 Awb in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, onderdeel a, Bpb is voorbehouden aan de rechter die op het beroep beslist, in dit geval het Hof, en een oordeel daarover is, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar (vgl. HR 23 september 2011, 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, r.o. 3.3.6 en HR 9 september 2022, 21/05173, ECLI:NL:HR:2022:1162, NLF 2022/1813, met noot van Geradts, r.o. 3.3).
Het oordeel van het Hof over het gewicht van de zaak geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen de STAAT (de minister van Justitie en Veiligheid) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2023, nr. BK-22/00397, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR21/1137) betreffende een veroordeling van de Staat om op de voet van artikel 8:75 Awb aan belanghebbende proceskosten te vergoeden.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klacht
2.1. Het Hof heeft op het hoger beroep van belanghebbende geoordeeld dat de Rechtbank (i) de vergoeding van immateriële schade wegens aan de Rechtbank toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn voor de fase van eerste aanleg te laag heeft vastgesteld, en (ii) de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand te laag heeft vastgesteld. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigd en de Staat veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij de vaststelling daarvan heeft het Hof wegingsfactor 0,5 (licht) als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in aanmerking genomen.
2.2. De klacht richt zich tegen de beslissing van het Hof om wegingsfactor 0,5 te hanteren bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding. De klacht betoogt dat het Hof wegingsfactor 1 (gemiddeld) had moeten toepassen aangezien het slagen van het hoger beroep niet alleen berustte op een verkeerde vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding, maar ook op een verkeerde vaststelling van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.3. Het bepalen van het gewicht van de zaak met het oog op het toepassen van artikel 8:75 Awb in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit is voorbehouden aan de rechter die op het beroep beslist, in dit geval het Hof, en een oordeel daarover is, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Het hiervoor in 2.2 weergegeven betoog vindt geen steun in het recht.
2.4. Het oordeel van het Hof over het gewicht van de zaak geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt daarom.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2024.