Direct naar content gaan

Samenvatting

Deze zaak is terug uit Luxemburg na beantwoording door het Hof van Justitie (HvJ 22 februari 2018, C-398/16 en C-399/16, ECLI:EU:C:2018:110) van een bij tussenuitspraak door de Hoge Raad (HR 8 juni 2016, 15/00194, ECLI:NL:HR:2016:1350) gestelde prejudiciële vraag over de interactie tussen artikel 10a Wet VpB 1969 (antiwinstdrainagewetgeving) en artikel 15 Wet VpB 1969 (fiscale eenheid; alleen beschikbaar voor onderworpen groepsvennootschappen).

De zaak betreft de Nederlandse fiscale eenheid (X; belanghebbende), die onderdeel is van een Zweeds concern en die van een Zweedse groepsvennootschap geld heeft geleend, en dat als kapitaal heeft gestort in de verbonden Italiaanse groepsvennootschap G (SpA). G heeft het geld gebruikt om een beursgenoteerde groepsvennootschap van de Italiaanse beurs te halen. De Inspecteur heeft de aftrek van rente op de schuld geweigerd op grond van artikel 10a, lid 2, onderdeel b, Wet VpB 1969. X meende tegenbewijs van zakelijkheid geleverd te hebben zoals bedoeld in artikel 10a, lid 3, Wet VpB 1969.

De Hoge Raad heeft het HvJ de volgende prejudiciële vraag gesteld:

‘Moeten de artikelen 43 en 48 EG (thans 49 en 54 VWEU), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde moedervennootschap met betrekking tot een geldlening die verband houdt met een kapitaalstorting in een dochtervennootschap in een andere lidstaat, geen aftrek van rente is toegestaan, terwijl die aftrek wel zou kunnen worden genoten indien die dochtervennootschap zou zijn opgenomen in een fiscale eenheid – met de kenmerken als die van de Nederlandse fiscale eenheid – met die moedervennootschap omdat alsdan door de consolidatie geen verband met een zodanige kapitaalstorting is waar te nemen?’

Het HvJ heeft deze vraag bevestigend beantwoord, maar volgens A-G Wattel is het antwoord van het HvJ niet zonder meer bruikbaar als gevolg van een verkeerd begrip van de feiten en van het Nederlandse belastingrecht.

Volgens de A-G heeft terugsturen van de zaak naar Luxemburg weinig zin. Ondanks de gerichtheid op de per-elementproblematiek van de fiscale eenheid en ondanks de misslagen van het HvJ ter zake van de feiten en het recht, valt uit het arrest van het HvJ en uit zijn overige rechtspraak, met name de zaken SGI (HvJ 21 januari 2010, C-311/08, ECLI:EU:C:2010:26) en Hornbach (HvJ 31 mei 2018, C-382/16, ECLI:EU:C:2018:366), voldoende duidelijk af te leiden hoe het EU-recht in casu toegepast moet worden bij een correct begrip van de feiten en het Nederlandse belastingrecht: er is in casu in beginsel geen EU-rechtelijk probleem, en de zaak moet terug naar de feitenrechter om X in de gelegenheid te stellen aannemelijk te maken dat (i) zakelijke redenen voor de lening en de storting bestonden (waarbij de vraag kan rijzen of Italiaanse antifiscale motieven al dan niet zakelijk zijn), of dat (ii) de feitelijke concernfinancier naar Nederlandse maatstaven voldoende belast werd voor de rente die X wenst af te trekken.

Denkraam

In zijn nadere conclusie gaat A-G Wattel zowel in op de zaak zelf als het ‘kennelijke denkraam’ van de per-elementbenadering (de A-G noemt dat ‘per aspect’ en dat is eigenlijk fraaier) ten aanzien van de toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969. Beide onderdelen lopen wat door elkaar, hetgeen de overzichtelijkheid van de conclusie niet ten goede komt. Ten aanzien van de zaak zelf concludeert hij tot verwijzing naar de feitenrechter omdat de hypothetische fiscale eenheid met de Italiaanse ‘bidco’ die uiteindelijk de aandelen van het Zweedse elektronicaconcern van de aandeelhouders heeft gekocht (waardoor de beursexit tot stand is gekomen) bij een Nederlandse vestigingsplaats niet gevormd had kunnen worden. De Italiaanse advocaat hield op het tijdstip van de kapitaalstorting immers meer dan 5% van de aandelen in de bidco, waardoor aan het kwantitatieve bezitsvereiste niet is voldaan. Een beroep op de per-aspect- / per-elementbenadering strandt per definitie als een fiscale eenheid ook bij een Nederlandse vestigingsplaats van de dochtermaatschappij niet mogelijk was geweest. Een (hypothetische) latere voeging op het tijdstip waarop wel aan de bezitsvereisten is voldaan leidt niet tot ontsmetting.

Filialisering

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2004
Instantie
A-G
Datum instantie
8 juni 2018
Rolnummer
15/00194
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:624
NLF-nummer
NLF 2018/1481
Aflevering
12 juli 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1631
bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=12a&lid=1,bwbr0002672&artikel=15,bwbr0002672&artikel=15b,bwbr0002672&artikel=20&lid=4,bwbr0002672&artikel=20a,bwbv0001506&artikel=49,bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a&lid=2,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10a&lid=4,bwbr0002672&artikel=10a&lid=6,bwbr0002672&artikel=10a&lid=7,bwbr0002672&artikel=12a&lid=1,bwbr0002672&artikel=13,bwbr0002672&artikel=13&lid=1,bwbr0002672&artikel=13&lid=9,bwbr0002672&artikel=13l,bwbr0002672&artikel=15,bwbr0002672&artikel=15&lid=1,bwbr0002672&artikel=15&lid=16,bwbr0002672&artikel=15ah,bwbr0002672&artikel=15b,bwbr0002672&artikel=20&lid=4,bwbr0002672&artikel=20&lid=7,bwbr0002672&artikel=20a,bwbr0002672&artikel=24&lid=2,bwbr0002672&artikel=28b,bwbr0002672&artikel=28b&lid=4,bwbr0004770&artikel=43&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina