Samenvatting
In deze zaak is in hoger beroep in geschil of het in de aanslag 2016 betrokken loon van piloot X (belanghebbende) naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of X op basis van artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 een geslaagd beroep kan doen op de gerichte vrijstellingen van artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964.
Tussen partijen is niet in geschil dat de werkgever van X geen inhoudingsplichtige is als bedoeld in artikel 6 Wet LB 1964 omdat die in het buitenland is gevestigd.
X kan volgens Hof Den Haag een geslaagd beroep doen op de gerichte vrijstellingen als zijn werkgever de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen. Anders dan de Inspecteur betoogt, geldt daarbij niet de gebruikelijkheidstoets.
Volgens het Hof heeft X niet aannemelijk gemaakt dat er meer vergoedingen zijn aan te merken als gerichte vrijstellingen, dan waar de Inspecteur rekening mee heeft gehouden.
Hoewel X niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, maar wel duidelijk is geworden dat X in zekere mate kosten ten behoeve van de dienstbetrekking moet hebben gemaakt, neemt de Inspecteur als nader standpunt in dat hij, bij wijze van compromis, een totaalbedrag van € 7.700 aanmerkt als gerichte vrijstelling. Dit leidt tot een extra gerichte vrijstelling van € 6.657. Het Hof beslist dienovereenkomstig.
BRON
Uitspraak van 20 september 2023 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: J.A.M. Kamps)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 mei 2022, nummer SGR21/4293.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.237 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.981 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De Inspecteur heeft op 8 maart 2023 een nader stuk ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 22 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
1.7. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is het onderzoek ter zitting geschorst om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn beroep op de gerichte vrijstellingen nader te specificeren en onderbouwen. Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2023 bericht over overleg tussen hem en de Inspecteur en belanghebbende heeft vervolgens op 5 april 2023 nadere stukken ingediend.
1.8. De Inspecteur heeft bij brieven van 24 april 2023 en 4 mei 2023 op de door belanghebbende overgelegde stukken een schriftelijke reactie ingediend.
1.9. De griffier heeft partijen bij brief van 12 mei 2023, herhaald bij brief van 2 juni 2023, bericht dat het Hof voornemens is een nadere zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van voormelde brief laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft bij brief van 13 juni 2023 verzocht om een tweede mondelinge behandeling.
1.10. Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 6 september 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.1. Belanghebbende heeft in 2016 werkzaamheden verricht als piloot voor [vliegmaatschappij] . Belanghebbende was bij [vliegmaatschappij] werkzaam via het uitzendbureau [Uitzendbureau] . In 2016 was belanghebbende gestationeerd op de luchthaven Eindhoven.
2.2.2. De diensten van belanghebbende zijn aan [Uitzendbureau] ter beschikking gesteld door tussenkomst van naar Iers recht opgerichte vennootschappen. Van 1 januari 2016 tot 1 juni 2016 gebeurde dit via [Limited 1] en van 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 via [Limited 2] . Belanghebbende was medeaandeelhouder van deze vennootschappen (de Limiteds).
2.3.1. Belanghebbende is met ingang van 6 april 2017 in dienstbetrekking werkzaam bij [vliegmaatschappij] . In de tussen belanghebbende en [vliegmaatschappij] gesloten arbeidsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.3.2. Uit de salarisstroken van de periode april 2017 tot en met december 2017 volgt dat belanghebbende een bedrag van € 1.148 van [vliegmaatschappij] als ‘pilot expenses’ heeft ontvangen.
2.4. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.516, bestaande uit buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid van € 21.150 met vermindering van een bedrag van € 3.634 restant persoonsgebonden aftrek. De buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid zijn als volgt gespecificeerd:
Naam werkgever(s) |
Loon |
[Limited 1] |
€ 4.600 |
[Limited 2] |
€ 16.550 |
2.5.1. Bij brieven van 4 september 2019, 1 oktober 2019 en 17 december 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om informatie over het aangegeven loon. Belanghebbende heeft in reactie op het informatieverzoek onder meer salarisspecificaties (payslips), contracten met [Uitzendbureau] en een overzicht van ‘expenses’ verstrekt.
2.5.2. Bij het opleggen van de aanslag 2016 is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft hij het fiscale loon verhoogd. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 54.237, bestaande uit het loon (€ 57.877) met vermindering van het restant persoonsgebonden aftrek (€ 3.640). Daarbij heeft de Inspecteur het fiscale loon als volgt berekend:
Ontvangen bedrag volgens salarisspecificaties € 59.879,75
Managementfee € 1.299,50 -/-
Totaal € 58.580,25
Werkkostenregeling 1,2% € 702,96 -/-
Fiscaal loon € 57.877,29
2.6.1. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag 2016 afgewezen. Op basis van het in bezwaar overgelegde overzicht ‘Pilot hours 2016’ is de Inspecteur tot de conclusie gekomen dat de aanslag 2016 naar een te laag bedrag is vastgesteld. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het fiscale loon als volgt berekend:
Ontvangen bedrag € 64.274,76
Bank Charge € 50,00 -/-
Managementfee € 1.299,50 -/-
SIM Recurrency € 3.064,19 -/-
Pilot Expenses € 1.043,60 -/-
Totaal € 58.817,47
Werkkostenregeling 1,2% € 705,81 -/-
Fiscaal loon € 58.111,66
2.6.2. In de uitspraak op bezwaar is over de in aftrek toegestane bedragen, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.7.1. Belanghebbende heeft in beroep (bijlage 2 bij het beroepschrift) een Exceloverzicht met kosten tot een totaalbedrag van € 43.663,19 overgelegd.
2.7.2. Belanghebbende heeft verder in beroep (bijlage 3 bij het beroepschrift) een ander kostenoverzicht met afwijkende bedragen overgelegd.
2.7.3. Belanghebbende heeft na schorsing van het onderzoek in hoger beroep wederom een ander kostenoverzicht met afwijkende bedragen overgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of het in de aanslag 2016 betrokken loon naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende op basis van artikel 3.84, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een geslaagd beroep kan doen op de gerichte vrijstellingen van artikel 31a, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964).
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de in aanmerking genomen buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
4.3. De Inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de in aanmerking genomen buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. Belanghebbende voert aan dat de Rechtbank ten onrechte de door hem gespecificeerde en gemaakte kosten tot het loon heeft gerekend. De ontvangen vergoedingen voor deze kosten zijn aan te merken als zogenoemde gerichte vrijstellingen als bedoeld in artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964. Volgens belanghebbende besliste de werkgever welke kosten worden vergoed en in welke maand deze kostenvergoeding wordt uitbetaald. De werkgever heeft hierdoor de vergoeding aangewezen als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964, aldus belanghebbende.
5.1.2. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de door belanghebbende ontvangen vergoedingen niet voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter f, en artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964 en daarom niet zijn aan te merken als gerichte vrijstellingen. Volgens de Inspecteur wordt niet voldaan aan het aanwijzingscriterium als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964. Verder stelt de Inspecteur dat niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964. Voor zover wordt geoordeeld dat aan het aanwijzingscriterium en de gebruikelijkheidstoets is voldaan, stelt de Inspecteur dat belanghebbende de kosten niet heeft onderbouwd.
Wettelijk kader
5.2.1. Volgens artikel 10, lid 1, Wet LB 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
5.2.2. Artikel 3.81 Wet IB 2001 bepaalt dat onder loon wordt verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
5.2.3. Artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 luidt voor zover van belang:
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbendes werkgever geen inhoudingsplichtige is als bedoeld in artikel 6 Wet LB 1964 omdat die in het buitenland is gevestigd. Welke buitenlandse vennootschap fiscaalrechtelijk moet worden aangemerkt als belanghebbendes werkgever ( [vliegmaatschappij] , [Uitzendbureau] of de Limiteds) kan in het onderhavige geval om die reden, en mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, in het midden blijven. Dit betekent dat de hoogte van belanghebbendes loon mede wordt bepaald met inachtneming van artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001, omdat zijn werkgever niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse loonbelasting.
Het aanwijzingscriterium
5.4.1. Artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964 luidt voor zover van belang:
5.4.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de gerichte vrijstellingen in de zin van artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964, omdat onder meer niet is voldaan aan het aanwijzingscriterium als bedoeld in artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964. Belanghebbende heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
5.4.3. De Hoge Raad heeft op 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:697, BNB 2022/97) met betrekking tot het aanwijzingscriterium en de toepassing van artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 het volgende geoordeeld:
5.4.4. Anders dan de Inspecteur bepleit, is er geen aanleiding om ten aanzien van de gerichte vrijstellingen (artikel 31a, lid 2, letters a-i, Wet LB 1964) van dit oordeel af te wijken. Ook in het onderhavige geval gaat het om een werkgever die niet-inhoudingsplichtig is en waarvan in redelijkheid niet kan worden verwacht dat die werkgever zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting. Belanghebbende kan daarom een geslaagd beroep doen op de gerichte vrijstellingen als zijn werkgever de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen. Wel dient te worden getoetst of de vergoedingen blijven binnen de voorwaarden en grensbedragen van de desbetreffende gerichte vrijstellingen. Daarbij moet het gaan om kosten waarbij het zakelijke karakter overheerst (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 10, p. 11 en p. 66 en vgl. conclusie AG van 7 juli 2023, ECLI:NL:PHR:2023:672, overweging 4.4).
De gebruikelijkheidstoets
5.5.1. De Inspecteur betoogt dat voor een gerichte vrijstelling naar een hoger bedrag dan € 1.043,60 niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets van artikel 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964 en is daarbij aangesloten bij de kosten die [vliegmaatschappij] vergoedt aan piloten die bij haar in dienstbetrekking zijn. [vliegmaatschappij] vergoedt enkel de in 2.3.1 vermelde bepaling genoemde kosten en voor piloten is het gebruikelijk dat tot maximaal deze bedragen onbelaste kostenvergoedingen worden verstrekt. Belanghebbende is sinds april 2017 in loondienst bij [vliegmaatschappij] en hieruit blijkt dat [vliegmaatschappij] gemiddeld een bedrag van € 104,36 per maand wenst te vergoeden. Belanghebbende kan in 2016 voor een bedrag van € 1.043,60 (zijnde tien gewerkte maanden) een beroep doen op de gerichte vrijstellingen, aldus de Inspecteur. Tot slot wijst de Inspecteur op de naar zijn opvatting bestaande wanverhouding tussen het ‘basic loon’ (€ 21.150) en de ‘expenses’ (€ 38.586).
5.5.2. In de wetsgeschiedenis van de met ingang van 1 januari 2016 gewijzigde gebruikelijkheidstoets is het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2015/16, 34 305, nr. 3, p. 14):
5.5.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft als volgt gereageerd op het aanvullend commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 18, p. 40 en p. 41):
5.5.4. Het betoog van de Inspecteur faalt. De gebruikelijkheidstoets geldt niet voor de gerichte vrijstellingen. Dit volgt uit de wetssystematiek omdat nagenoeg alle gerichte vrijstellingen zien op zakelijke kosten die worden gemaakt met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Anders dan de Inspecteur kennelijk veronderstelt, is daarbij de omvang van de vergoedingen niet relevant. De wetgever heeft namelijk onderkend dat de gerichte vrijstellingen zien op absoluut en relatief omvangrijke vergoedingen en verstrekkingen (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 66 en vgl. conclusie A-G van 7 juli 2023, ECLI:NL:PHR:2023:672, overwegingen 4.8 en 4.9).
De gerichte vrijstellingen
5.6.1. Artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964 luidt voor zover van belang:
5.6.2. Belanghebbende – op wie de bewijslast rust – heeft ter onderbouwing van zijn beroep op de gerichte vrijstellingen verwezen naar de in 2.7.1, 2.7.2 en 2.7.3 vermelde overzichten. Hij is na afloop van de zitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om concreet te maken welke kostencategorieën vallen onder welke gerichte vrijstelling en om welke bedragen het per gerichte vrijstelling gaat, inclusief een onderbouwing (met stukken) daarvan. Hij heeft daartoe, onder meer, een in 2.7.3 vermeld derde (Excel-)overzicht met een totaalbedrag aan kosten van € 37.470,24 en kennelijk een bedrag van € 2.449,86 aan autokosten overgelegd.
5.6.3. De Inspecteur heeft de hoogte van de gemaakte kosten betwist. De Inspecteur is bij de vaststelling van de hoogte van het loon uitgegaan van de ontvangen bedragen van [Uitzendbureau] voor ‘completed scheduled block hours’ en een ‘out of base allowance’, zijnde € 64.274,76 (€ 60.878,09 + € 3.396,67). De volgende vergoedingen heeft hij daarbij niet tot het loon gerekend:
SIM recurrency |
€ |
3.604,19 |
Bankcharges |
€ |
50,00 |
Managementfees |
€ |
1.299,50 |
Flight expenses |
€ |
1.043,60 |
Totaal |
€ |
5.997,29 |
Verder heeft de Inspecteur een vrijstelling verleend ter hoogte van de vrije ruimte (1,2%) als bedoeld in artikel 31a, lid 2, Wet LB 1964. Dit resulteert in een fiscaal loon van € 58.111,66. Hetgeen belanghebbende na afloop van de zitting heeft ingediend, heeft het standpunt van de Inspecteur niet gewijzigd.
5.6.4. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de omvang van het door de Inspecteur berekende bedrag dat is ontvangen van [Uitzendbureau] , zijnde € 64.274,76, niet betwist. In geschil is slechts of de Inspecteur terecht de overige – niet in 5.6.3 genoemde – gepresenteerde kosten tot het loon heeft gerekend.
5.6.5. Belanghebbende is met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet in zijn bewijslast geslaagd dat er meer kosten moeten worden aangemerkt als gerichte vrijstellingen. De in beroep en hoger beroep overgelegde (Excel-)overzichten zijn onvoldoende specifiek en onvoldoende verifieerbaar omdat belanghebbende geen onderliggende stukken heeft verstrekt. Dat geldt ook voor de vermelde kilometers en de bijbehorende (reis)kosten; een objectief controleerbare feitelijke onderbouwing ontbreekt zoals bijvoorbeeld een kilometeradministratie of een vliegschema. Tevens zijn ook kosten opgevoerd waarvan niet zonder meer valt aan te nemen dat het zakelijke karakter van die kosten overheerst. Bovendien vermelden de drie overzichten elk andere bedragen zonder dat belanghebbende deze verschillen heeft verklaard. Ondanks dat belanghebbende daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld en dat ter zitting met hem uitdrukkelijk was afgesproken, heeft hij nagelaten per kostencategorie duidelijk te maken onder welke gerichte vrijstelling deze dient te worden geschaard en op welke wijze aan de voorwaarden van die gerichte vrijstelling wordt voldaan. Belanghebbende heeft bovendien nagelaten, hoewel dat nadrukkelijk de opdracht van het Hof was, de kosten met stukken te onderbouwen. Dit laatste klemt temeer daar de Inspecteur reeds bij brief van 31 januari 2020 belanghebbende heeft meegedeeld niet over stukken te beschikken en ook bij de eerste zitting is besproken dat het dossier geen stukken bevat. Belanghebbende heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat er meer vergoedingen zijn aan te merken als gerichte vrijstellingen, dan waar de Inspecteur rekening mee heeft gehouden.
5.6.6. Nu belanghebbende heeft nagelaten de – gestelde – in het buitenland gemaakte kosten met bewijs te onderbouwen (zie 5.6.5) faalt belanghebbendes beroep op het Reisbesluit buitenland voor rijksambtenaren eveneens, wat er verder ook zij van het antwoord op de vraag of belanghebbende vanuit kostenoogpunt in gelijke omstandigheden verkeert als een ambtenaar op dienstreis.
5.7.1. Hoewel belanghebbende aldus niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, maar wel duidelijk is geworden dat belanghebbende in zekere mate kosten ten behoeve van de dienstbetrekking moet hebben gemaakt, heeft de Inspecteur bij wijze van compromis ter zitting aangeboden een totaalbedrag van € 7.700 aan te merken als gerichte vrijstelling. Dit bedrag bestaat uit kosten voor het woon-werkverkeer [woonplaats] -Eindhoven (€ 5.700), reiskosten om vluchten vanaf een ander vliegveld uit te voeren (€ 1.000) en reiskosten in het buitenland (€ 1.000). Gelet op de reeds verleende aftrek van € 1.043,60 zou dit aanbod leiden tot een vermindering van het fiscale loon met € 6.657. Voor het geval belanghebbende niet slaagt in zijn bewijslast dat er meer kosten zijn aan te merken als gerichte vrijstellingen, heeft de Inspecteur zich bereid verklaard dit aanbod als nader standpunt in te nemen.
5.7.2. Derhalve zal – gelet op het nadere standpunt van de Inspecteur – de aanslag 2016 worden verminderd. Uitgaande van het bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde fiscale loon van € 58.111,66 en de berekeningswijze van de Inspecteur volgend, leidt dit tot de volgende verlaging:
€ 58.817,47
Extra gerichte vrijstellingen € 6.657 -/-
Totaal € 52.160,47
Werkkostenregeling 1,2% € 625,93 -/-
Fiscaal loon € 51.534,54
Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 47.894 (fiscaal loon van € 51.534 verminderd met het restant persoonsgebonden aftrek van € 3.640).
Slotsom
5.8. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en in hoger beroep, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 4.358,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (bezwaar: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een bedrag per punt van € 296 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 185 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag 2016 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.894;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 4.358,50; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 185 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 20 september 2023 in het openbaar uitgesproken.