Uitleg correctiebeleid; immateriële schadevergoeding bij fiscale partners (1)
Hof Amsterdam, 21 maart 2023
Samenvatting
De Inspecteur is bij de aanslagregeling van X (belanghebbende) afgeweken van de aangifte. Hij heeft geen zorgkosten in aftrek toegelaten.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de aanslag is opgelegd naar een bedrag minder dan € 225.
Hof Amsterdam oordeelt dat een redelijke uitleg van het correctiebeleid meebrengt dat in gevallen waarin de met de correctie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225 een van de aangifte afwijkende aanslag niet zal worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt. De aanslag wordt verminderd naar een aanslag conform de aangifte.
Rechtbank Noord-Holland heeft de zaken van X en zijn echtgenote als samenhangend aangemerkt in verband met de vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof acht de door de Rechtbank gehanteerde matiging van 50% (kennelijk uitgaande van het adagium ‘gedeelde smart is halve smart’) te veel. Het Hof acht een matiging van de schadevergoeding van 25% in verband met de gezamenlijke behandeling van de zaken van X en zijn fiscale partner aangewezen.
Het Hof oordeelt verder dat ook kosten voor de bezwaarfase vergoed moeten worden nu (ook) in die fase sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A) tegen de uitspraak van 1 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/300 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.202, en daarbij bij beschikking € 9 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 juli 2022 heeft de rechtbank het volgende beslist:
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2022 en aangevuld bij brief van 26 augustus 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 2 maart 2023 een nader stuk ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met kenmerk 22/00553 (zaak van de echtgenote). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3. De notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid) luidt, voor zover van belang, als volgt:
2.4. In de bij de rechtbank gelijktijdig behandelde zaak met kenmerknummer HAA 21/298 (inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 van belanghebbende) is door de rechtbank in de uitspraak aan belanghebbende een vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade een bedrag van € 667 toegekend. Aan zijn echtgenote is in de gelijktijdig behandelde zaak met kenmerknummer HAA 21/299 door de rechtbank een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade een bedrag van € 333 toegekend.
De rechtbank heeft ter zake als volgt geoordeeld:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is (evenals in eerste aanleg) in geschil of de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarbij is eerst (de uitleg van) het correctiebeleid aan de orde.
Tevens is in geschil of de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade correct is vastgesteld en of belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toekomt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Correctiebeleid
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is opgelegd naar een te betalen bedrag van minder dan € 225.
5.2. Belanghebbende betoogt (ook) in hoger beroep dat het correctiebeleid meebrengt dat, indien bij het vaststellen van de aanslag wordt afgeweken van de aangifte en deze afwijking tot gevolg heeft dat het op aanslag te betalen bedrag aan belasting niet meer dan € 225 hoger is dan wanneer niet van de aangifte zou zijn afgeweken, de aanslag nader moet worden vastgesteld conform de aangifte. Dit is volgens belanghebbende ook het geval indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt. De inspecteur betwist dit standpunt en voert aan dat wanneer, zoals in de onderhavige situatie aan de orde is, de correctie op het inkomen meer is dan € 500 de gecorrigeerde aanslag niet in strijd is met het correctiebeleid, ook als de verschuldigde belasting door de correctie niet meer dan € 225 hoger wordt.
5.3. Het Hof overweegt als volgt.
5.3.1. Punt 1 van de notitie Correctiebeleid vermeldt de achtergronden van het beleid om positieve correcties per individuele belastingaanslag (dus per middel en belastingplichtige) al dan niet achterwege te laten. Daarin komt naar voren dat het niet passend wordt gevonden om aan belastingplichtigen een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Het aanbrengen van positieve correcties in dergelijke gevallen wordt niet passend geacht vanuit een tweeledig perspectief, te weten het perspectief van een doelmatige belastingheffing door de inspecteur en dat van daaraan meewerkend gedrag van belastingplichtigen.
Onder punt 2 (Correctiebeleid) is opgenomen dat een bedrag van niet meer dan € 225 als een “gering bedrag” beschouwd kan worden.
5.3.2. De tekst en de strekking van de notitie bevatten geen aanknopingspunten om aan te nemen dat is beoogd in een geval als het onderhavige, waarin de te betalen belasting naar aanleiding van een correctie minder bedraagt dan € 225 en daarnaast het gehanteerde bedrag bij de inkomenscorrectie meer bedraagt dan € 500, wel een gecorrigeerde aanslag (welke afwijkt van de aangifte) op te leggen. Daarentegen brengt een redelijke uitleg (in het licht van het in de notitie geschetste tweeledige perspectief, zie onder 5.3.1) mee dat in gevallen waarin de met de correctie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225 een van de aangifte afwijkende aanslag niet zal worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt.
Naar het oordeel van het Hof brengt deze uitleg geenszins mee dat bij het opleggen van een primitieve aanslag niet van de aangifte zou kunnen worden afgeweken als sprake is van het corrigeren van een omvangrijk verlies in een minder omvangrijk verlies of een beperkt positief inkomen en het op de aanslag te betalen bedrag aan belasting ook na deze correctie van het verlies minder bedraagt dan € 225. In het licht van de duidelijke strekking van het beleid is immers evident dat het correctiebeleid in een dergelijke situatie niet in de weg staat aan een correctie van de aangifte.
5.4. Voorgaande brengt mee dat de aanslag verminderd dient te worden naar een aanslag conform de aangifte (met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.123).
Immateriële schade
5.5. De rechtbank heeft een totale vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000 voor de zaaknummers HAA 21/298, HAA 21/299 en HAA 21/300 vastgesteld en deze zaken aangemerkt als samenhangend. Ten aanzien van belanghebbende is een vergoeding van immateriële schade ad € 667 in de zaak HAA 21/298 (hiertegen is geen hoger beroep ingesteld) toegekend welke (als gevolg van de door de rechtbank onderkende samenhang met de onderhavige zaak) tevens ziet op de onderhavige zaak (HAA 21/300).
Voorts is aan de echtgenote van belanghebbende een vergoeding van immateriële schade ad € 333 in de met zaaknummer HAA 21/299 toegekend.
5.6. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat van de omstandigheid dat ook belanghebbende zijn fiscale partner in een belastinggeschil is betrokken, een matigende invloed van 50% uitgaat op de (veronderstelde) spanning en frustratie van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat de matigende invloed op 25% gesteld dient te worden.
5.7. Het Hof stelt voorop dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een dergelijke matiging alleen aan de orde zijn als de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, hetgeen is te beoordelen per fase van het geding (zie HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, r.o. 4.2, en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, r.o. 3.2.3 en 3.2.4).
5.8. In het voorliggende geval houden de aan belanghebbende en zijn fiscale partner opgelegde aanslagen verband met hetzelfde onderwerp: correcties in de persoonsgebonden aftrek die door hen als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel onderling is verdeeld. Meer bepaald gaat het over de uitgaven voor specifieke zorgkosten die belanghebbende en zijn fiscale partner gezamenlijk hebben gedaan. De gemachtigde heeft verder gecombineerd voor belanghebbende en zijn fiscale partner bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De klachten in bezwaar en beroep zagen op verschillende (gestelde) uitgaven voor specifieke zorgkosten. Niet of nauwelijks is specifiek op de aan elk van beiden opgelegde aanslagen ingegaan.
5.9. Uit hetgeen in 5.8 is overwogen volgt dat de zaken van belanghebbende en zijn fiscale partner gezamenlijk zijn behandeld en ook in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hadden, zowel in bezwaar als in beroep. Ook het Hof acht daarom, evenals de rechtbank reden om aan te nemen dat de gezamenlijke behandeling van hun zaken een niet te verwaarlozen matigende invloed heeft gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die is ondervonden door de te lange duur van de procedure. Wat de omvang van de matiging betreft, acht het Hof de door de rechtbank gehanteerde matiging van 50% (kennelijk uitgaande van het adagium ‘gedeelde smart is halve smart’) te veel. Dat zou passend zijn als de correctie van de aanslagen bij de aanslagoplegging van zowel belanghebbende als zijn fiscale partner, tot geen enkele extra spanning, ongemak en onzekerheid zou hebben geleid in vergelijking met de situatie waarin slechts één van de aanslagen was gecorrigeerd bij de aanslagoplegging. Het gaat echter te ver dat zonder meer aan te nemen. De omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen, acht het Hof een matiging van de schadevergoeding van 25% in verband met de gezamenlijke behandeling van de zaken van belanghebbende en zijn fiscale partner aangewezen.
5.10. Voorgaande brengt mee dat de vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn voor belanghebbende (voor de zaken HAA 21/298 en HAA 21/300) € 750 dient te bedragen. Nu de door de rechtbank een vergoeding van immateriële schade ad € 667 in de zaak HAA 21/298 toegekend zal het Hof in onderhavige zaak het verschil ad € 83 € (€ 750 - € 667) als vergoeding van immateriële schade vaststellen.
Kosten bezwaarfase
5.11. Gelet op vorenoverwogene dienen ook kosten voor de bezwaarfase vergoed te worden nu (ook) in die fase sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid (gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen).
Slotsom
5.12. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en beslist dient te worden zoals onder 7 wordt vermeld.
6. Kosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof zal daarbij deze zaak en de zaak met het kenmerk 22/00553 betreffende de partner van belanghebbende aanmerken als samenhangende zaken, omdat de door belanghebbende en zijn partner ingestelde bezwaren, beroepen en hoger beroepen gelijktijdig zijn behandeld, en daarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in beide zaken nagenoeg identiek konden zijn.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase en de hoger beroepsfase (voor de beroepsfase is al een -niet betwiste- proceskostenveroordeling in de zaak HAA 21/298 uitgesproken).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 1.970 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296 x wegingsfactor 1; 1 punt voor het hoger beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof met een waarde per punt van € 837 x wegingsfactor 1(gewicht van de zaak) x wegingsfactor 1 (minder dan vier samenhangende zaken). Omdat de zaak met kenmerk 22/00553 het hoger beroep van de partner van belanghebbende betreft, komt de proceskostenvergoeding voor de helft aan (€ 985) belanghebbende toe.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.123;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 985;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 83; en
- draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. de Haas en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 21 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.