X (belanghebbende) is werknemer en bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap (hierna: C). Naar aanleiding van een conflict tussen X en de overige bestuurders over de eventuele verkoop van de aandelen in C, is X vrijgesteld van zijn werkzaamheden in dienstbetrekking met behoud van zijn reguliere jaarsalaris. Op 15 maart 2015 is X geëmigreerd naar Costa Rica. Per 31 december 2015 is X uit dienst getreden.
X heeft in 2015 een loon ontvangen van € 90.407, dat ziet op de periode van 1 januari 2015 tot 31 december 2015. De Inspecteur stelt dat dit gehele loon in Nederland belast is.
Rechtbank Noord-Holland en in hoger beroep Hof Amsterdam zijn het met de Inspecteur eens. Het Hof heeft geoordeeld dat het loon dat X heeft ontvangen voor de periode van 15 maart 2015 tot 31 december 2015 in Nederland door hem als buitenlands belastingplichtige is genoten: namelijk ter zake van het verrichten dan wel het hebben verricht van arbeid in dienstbetrekking in Nederland. De omstandigheid dat tegenover de ontvangen loonbetalingen geen daadwerkelijke arbeid is verricht, staat volgens het Hof niet in de weg aan de toepassing van artikel 7.2, lid 2, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001.
Dit oordeel wordt in cassatie door de Hoge Raad bevestigd. Loon uit dienstbetrekking wordt genoten ter zake van het in Nederland verrichten van arbeid in de zin van artikel 7.2, lid 2, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001, wanneer het de beloning vormt voor een door de werknemer aanvaarde verplichting om in Nederland arbeid te verrichten. Dit geldt ook als de werknemer geen arbeid verricht omdat de werkgever geen gebruik maakt van zijn recht op de arbeidsprestatie van de werknemer. Daarom staat de omstandigheid dat tegenover de ontvangen loonbetalingen de overeengekomen werkzaamheden in Nederland niet daadwerkelijk zijn verricht, niet in de weg aan de toepassing van artikel 7.2, lid 2, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001.
Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2021/1771, met noot van Swaving Dijkstra).
Arrest in de zaak van X te Z Costa Rica, (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 januari 2021, nr. 19/01361, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA18/3758) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.J.H.M. Tummers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 11 augustus 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende woonde in Nederland en was sinds 1997 als werknemer en bestuurder verbonden aan een in Nederland gevestigde vennootschap (hierna: de vennootschap).
2.2. Naar aanleiding van een conflict tussen belanghebbende en de overige bestuurders zijn belanghebbende en onder andere de vennootschap overeengekomen dat belanghebbende in 2015 in dienst bleef van de vennootschap en dat hij zijn normale basissalaris van € 90.000 doorbetaald kreeg. Belanghebbende is daarbij medegedeeld dat de vennootschap niet langer gebruik zou maken van zijn diensten. Per 31 december 2015 is belanghebbende uit dienst getreden.
2.3. Belanghebbende is op 15 maart 2015 geëmigreerd naar Costa Rica.
2.4. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2015 heeft belanghebbende zijn in dat jaar genoten loon, groot € 90.407, niet tot dat bedrag opgenomen, maar tot een bedrag van € 18.835, zijnde het tijdsevenredig bepaalde deel van het loon over de periode 1 januari 2015 tot 15 maart 2015. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling het loon over het gehele jaar 2015 in de heffing betrokken.
2.5.1. Bij het Hof was in geschil of de door belanghebbende in de periode van 15 maart 2015 tot en met 31 december 2015 van de vennootschap ontvangen inkomsten in Nederland terecht zijn betrokken in de heffing van inkomstenbelasting.
2.5.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het loon dat belanghebbende heeft ontvangen voor de periode van 15 maart 2015 tot 31 december 2015 in Nederland door hem als buitenlands belastingplichtige zijn genoten: namelijk ter zake van het verrichten dan wel het hebben verricht van arbeid in dienstbetrekking in Nederland. De omstandigheid dat tegenover de ontvangen loonbetalingen geen daadwerkelijke arbeid is verricht, staat volgens het Hof niet in de weg aan de toepassing van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel keert zich in het bijzonder tegen de in de laatste volzin van 2.5.2 weergegeven overweging van het Hof dat de omstandigheid dat tegenover de ontvangen loonbetalingen geen daadwerkelijke arbeid in Nederland is verricht niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001. Volgens het middel is dit rechtstreeks in strijd met de bewoordingen van die wetsbepaling.
3.2. Loon uit dienstbetrekking wordt genoten ter zake van het in Nederland verrichten van arbeid in de zin van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001, wanneer het de beloning vormt voor een door de werknemer aanvaarde verplichting om in Nederland arbeid te verrichten. Dan wordt dat loon genoten ter zake van het in Nederland verrichten van arbeid. Dit geldt ook als de werknemer geen arbeid verricht omdat de werkgever geen gebruik maakt van zijn recht op de arbeidsprestatie van de werknemer. Daarom staat de omstandigheid dat tegenover de ontvangen loonbetalingen de overeengekomen werkzaamheden in Nederland niet daadwerkelijk zijn verricht, niet in de weg aan de toepassing van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001. Het middel faalt daarom.
3.3. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van die middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.