Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft in 2006 en 2007 via een direct vertegenwoordiger 25 vrachtwagens aangegeven voor het vrije verkeer, waarbij steeds aanspraak is gemaakt op het preferentiële tarief dat geldt voor goederen van Israëlische oorsprong op grond van de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël. Ten bewijze van de oorsprong heeft zij EUR.1-certificaten overgelegd waarin niet Israël, maar – afhankelijk van het merk – Nederland, Duitsland of Zweden als land van oorsprong is vermeld.
De Inspecteur heeft met een utb douanerechten nagevorderd op grond van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW. De Hoge Raad heeft in een procedure over de utb geoordeeld dat de Inspecteur niet gehouden is om af te zien van de navordering.
De onderhavige procedure heeft betrekking op een verzoek om kwijtschelding op de voet van artikel 239 CDW voor 14 van de 25 vrachtwagens. Het betreft de vrachtwagens die, na in het vrije verkeer te zijn gebracht, zijn verkocht aan afnemers buiten de Europese Unie en daarom zijn geëxporteerd. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
Artikel 239 CDW bevat een algemene billijkheidsclausule die inhoudt dat invoerrechten worden terugbetaald of kwijtgescholden wanneer aan twee voorwaarden is voldaan, te weten (1) dat een bijzondere situatie bestaat en (2) er noch van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige sprake is.
Hof Amsterdam acht geen sprake van een bijzondere situatie. Indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat wel sprake is van een bijzondere situatie, is volgens het Hof sprake van een klaarblijkelijke nalatigheid van X. De voorwaarden voor kwijtschelding op de voet van artikel 239 CDW zijn niet vervuld, concludeert het Hof.
De Hoge Raad heeft op 27 oktober 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (21/05181)
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB) tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA17/1438 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2008 aan belanghebbende een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 259.560 aan douanerechten.
1.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 4 december 2008 een verzoek om terugbetaling op de voet van artikel 239 van het CDW ingediend, waarin zij voor 14 aangiften verzoekt om terugbetaling van een bedrag van € 132.550 aan douanerechten. Bij beschikking van 1 juli 2010 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 maart 2017, de beschikking gehandhaafd.
1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 februari 2020 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
1.5. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 april 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. De onderwerpelijke zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het kenmerk 20/00242. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende op grond van artikel 239 van het CDW in aanmerking komt voor een kwijtschelding van douanerechten tot een bedrag van € 132.550, zoals belanghebbende stelt, maar de inspecteur betwist.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende overwogen:
- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;
- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) bevat artikel 239 van het CDW een algemene billijkheidsclausule die inhoudt dat invoerrechten worden terugbetaald of kwijtgescholden wanneer aan twee voorwaarden is voldaan, te weten (1) dat een bijzondere situatie bestaat en (2) er noch van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige sprake is. Met een ‘bijzondere situatie’ wordt in dit verband bedoeld een bijzondere situatie waarin de aangever verkeert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten (HvJ 25 juli 2018, Commissie/Combaro, C‑574/17 P, EU:C:2018:598, punt 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in een dergelijke bijzondere situatie verkeert en dat geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een bijzondere situatie en dat bovendien sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Bijzondere situatie
5.2. Belanghebbende heeft in 2006 en 2007 via een direct vertegenwoordiger 25 vrachtwagens aangegeven voor het vrije verkeer, waarbij telkenmale aanspraak is gemaakt op het preferentiële tarief dat geldt voor goederen van Israëlische oorsprong op grond van de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël. Ten bewijze van de oorsprong heeft zij EUR.1-certificaten overgelegd waarin niet Israël, maar – afhankelijk van het merk – Nederland, Duitsland of Zweden als land van oorsprong is vermeld. Het door haar ingediende verzoek om kwijtschelding op de voet van artikel 239 CDW betreft 14 van deze 25 vrachtwagens. Het betreft de vrachtwagens die, na in het vrije verkeer te zijn gebracht, zijn verkocht aan afnemers buiten de Europese Unie en daarom zijn geëxporteerd.
5.3. In haar verzoek stelt belanghebbende dat sprake is van een bijzondere situatie in de onder 5.1 bedoelde zin omdat:
- de Israëlische autoriteiten EUR.1-certificaten hebben afgegeven en belanghebbende daardoor op het verkeerde been is gezet;
- belanghebbende de gang van zaken niet vreemd vond, omdat dit bij invoer van vrachtwagens uit Noorwegen op dezelfde wijze gebeurde;
- bij invoer van de eerste vrachtwagen in eerste instantie het preferentiële tarief werd geweigerd, maar dit alsnog werd toegekend na overlegging van het EUR.1-certificaat;
- de Israëlische exporteur desgevraagd aan belanghebbende heeft bevestigd dat de vrachtwagens bij invoer onder het preferentiële tarief vielen;
- de (14) vrachtwagens waarop het verzoek betrekking heeft zeer kort (over het algemeen een paar maanden) na de invoer weer zijn uitgevoerd;
- de (14) vrachtwagens nimmer in de Europese Unie op de weg zijn geweest, omdat zij niet voldeden aan de EU-normen en er geen kentekens voor deze vrachtwagens zijn aangevraagd;
- deze vrachtwagens onder de regeling actieve veredeling hadden kunnen worden geplaatst, maar dat dit niet is gebeurd omdat belanghebbende in de veronderstelling verkeerde dat het preferentiële tarief (0%) van toepassing was;
- aan de hand van het chassisnummer eenvoudig is vast te stellen dat de onderhavige 14 vrachtwagens die uit Israël zijn ingevoerd dezelfde zijn als die zijn uitgevoerd;
- doordat de vrachtwagens zeer snel zijn uitgevoerd het verlenen van de kwijtschelding geen nadelige gevolgen heeft voor financiën van de Europese Unie.
In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft belanghebbende hier nog aan toegevoegd dat de bij de zaak betrokken douaneambtenaren het een lastige kwestie vonden, dat na de invoer inlichtingen zijn ingewonnen bij de Douanetelefoon en de Kamer van Koophandel en dat beide instanties hebben verklaard dat de EUR.1-certificaten met de onjuiste oorsprongsvermelding wel aanspraak geven op het preferentiële tarief en heeft zij betoogd dat haar situatie grote gelijkenis vertoont met situaties welke aan de orde waren in door haar genoemde “rem-beschikkingen” van de Europese Commissie.
5.4.
Belanghebbende beroept zich in de eerste plaats op beschikking REM 20/1998, waarin terugbetaling op de voet van artikel 239 werd toegestaan in een geval waarin goederen abusievelijk niet onder de regeling passieve veredeling waren geplaatst, terwijl zij slechts tijdelijk, voor een reparatie, werden uitgevoerd. Belanghebbende betoogt, naar het Hof begrijpt, dat zij in een vergelijkbare situatie verkeert, met dien verstande dat het in haar geval geen uitvoer/passieve veredeling maar invoer/actieve veredeling betreft. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De situatie welke ten grondslag ligt aan genoemde beschikking is niet vergelijkbaar met de situatie van belanghebbende, reeds omdat de belanghebbende in REM 20/1998 op het moment van plaatsing van de goederen onder desbetreffende douaneregeling (uitvoer) uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt wat haar intenties waren (tijdelijke uitvoer uit de EU in verband met reparatie), terwijl belanghebbende in haar aangiften op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat zij beoogde om de vrachtwagens slechts tijdelijk in te voeren en te veredelen. Dat zij dat niet gedaan heeft omdat zij meende in aanmerking te komen voor een preferentieel tarief (0%) maakt dit niet anders.
Ook de door belanghebbende genoemde beschikkingen REM 22/1996 en REM 24/2001
missen toepassing, reeds omdat deze beschikkingen situaties betreffen waarin de desbetreffende goederen wél onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst, hetgeen in casu niet het geval is.
5.5. In de tweede plaats doet belanghebbende een beroep op beschikking REM 6/2000, betreffende een situatie waarin uit de EU geëxporteerde goederen niet binnen drie jaar – en daardoor niet met toepassing van de vrijstelling voor terugkerende goederen – konden worden ingevoerd. De Europese Commissie heeft in genoemde beschikking beslist dat artikel 239 CDW in het voorliggende geval toepassing mist, zodat aan deze beschikking reeds om die reden niet de conclusie kan worden verbonden dat belanghebbende in aanmerking zou komen voor een kwijtschelding op de voet van artikel 239 CDW.
Voor zover belanghebbende met haar verwijzing naar beschikking REM 6/2000 heeft beoogd een beroep te doen op het bepaalde in artikel 236 CDW, merkt het Hof op dat de situatie van belanghebbende niet overeenkomt met die welke wordt beschreven in genoemde beschikking, omdat de overschrijding van de termijn van drie jaar, welke in acht dient te worden genomen om met vrucht aanspraak te kunnen maken op de vrijstelling voor terugkerende goederen (artikel 185 CDW), niet het gevolg is van “omstandigheden buiten de invloedssfeer” van belanghebbende, maar eenvoudigweg het gevolg is van de omstandigheid dat belanghebbende in Israël gebruikte vrachtwagens heeft ingekocht die op het moment van aankoop reeds lange tijd, veelal vijf tot tien jaar, in Israël waren gebruikt. Artikel 185, lid 1, tweede alinea, eerste streepje, mist daarom toepassing, zodat geen aanspraak bestaat op kwijtschelding op de voet van artikel 236 CDW.
5.6. Alle overige door belanghebbende genoemde REM-beschikkingen (24/1997, 26/2000, 8/2001 en 13/2001) betreffen situaties die nog wezenlijker verschillen van de situatie van belanghebbende dan de situaties die aan de orde waren in de onder 5.4 en 5.5 genoemde REM-beschikkingen.
5.7. De feiten en omstandigheden genoemd onder 5.3 vormen naar het oordeel van het Hof noch individueel, noch in onderlinge samenhang bezien een ‘bijzondere situatie’ als genoemd onder 5.1.
Klaarblijkelijke nalatigheid
5.8. Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat wel sprake is van een bijzondere situatie heeft het volgende te gelden.
5.9. Voor een geslaagd beroep op artikel 239 van het CDW is vereist dat de ontstane bijzondere situatie het gevolg is van “omstandigheden die van de zijde van belanghebbende geen (…) klaarblijkelijke nalatigheid inhouden”. Bij de beoordeling of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid van belanghebbende dient rekening wordt gehouden met (1) de complexiteit van de bepalingen waarvan de (niet-)uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, (2) de beroepservaring en (3) de zorgvuldigheid van de ondernemer (HvJ 11 november 1999, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, Firma Söhl & Söhlke, punt 56).
5.10. Belanghebbende houdt zich bezig met de (nationale en) internationale handel in gebruikte vrachtwagens. Voor de invoer van de onderwerpelijke 14 vrachtwagens is [A B.V.] als direct vertegenwoordiger van belanghebbende opgetreden. De elementen met betrekking tot de eventuele nalatigheid van deze douane-expediteur, het niveau van haar beroepservaring daaronder begrepen, moeten in aanmerking worden genomen teneinde de nalatigheid van belanghebbende te beoordelen. Dit brengt met zich dat de beroepservaring van [A B.V.] – naar tussen partijen niet in geschil is een professionele deelnemer op de markt voor het verzorgen van douaneaangiften – aan belanghebbende wordt toegerekend (HvJ 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods, C-38/07 P, ECLI:EU:C:2008:641, punt 53 en 54).
5.11. De situatie waarin belanghebbende verkeert vindt haar directe oorzaak in de omstandigheid dat zij in haar aangiften aanspraak heeft gemaakt op het preferentiële tarief dat geldt voor goederen van Israëlische oorsprong (zie 5.3, punt 1), terwijl zij beschikte over EUR.1-certificaten waarin Nederland, Duitsland of Zweden als land van oorsprong is vermeld. Voor een professionele aangever – zoals [A B.V.] , wier kennis en kunde aan belanghebbende wordt toegerekend, zie 5.10 – is na raadpleging van de relevante wetgeving kenbaar dat op basis van deze certificaten niet met vrucht aanspraak kan worden gemaakt op het preferentiële tarief dat geldt voor goederen van Israëlische oorsprong. De eventuele ingewikkeldheid van de in het Protocol nr. 4 bij de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël voorziene preferentiële regeling doet hieraan niet af en evenmin de omstandigheid dat de Israëlische instanties kennelijk gedurende een reeks van maanden onjuiste certificaten hebben afgetekend (zie in gelijke zin r.o. 3.3.3 van het arrest Hoge Raad 8 augustus 2008, 41 311, ECLI:NL:HR:2008:BA3303). De (achteraf) door de Douanetelefoon en de Kamer van Koophandel verstrekte onjuiste inlichtingen maken dit niet anders.
5.12. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals vermeld onder 5.3, punt 4, bij de Israëlische exporteur heeft nagevraagd of de vrachtwagens bij invoer al dan niet onder het preferentiële tarief vielen, staat niet aan voornoemd oordeel in de weg. Met enkel het bevragen van de exporteur is naar ’s Hofs oordeel niet de zorgvuldigheid betracht die van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht. Bij raadpleging van artikel 2 lid 2 en artikel 16 van het Protocol nr. 4 bij de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël – tot welke raadpleging [A B.V.] als een zorgvuldig handelende professionele marktdeelnemer gehouden is – zou immers duidelijk zijn geweest dat enkel goederen van Israëlische oorsprong in aanmerking komen voor het preferentiële tarief. De omstandigheid dat kennelijk voor diverse douaneambtenaren niet aanstonds duidelijk was dat de door de Israëlische autoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten geen aanspraak gaven op het preferentiële tarief, kan daaraan gelet op vaste rechtspraak van het Hof van Justitie niet afdoen.
5.13. Gelet op het vorenoverwogene zijn de voorwaarden voor kwijtschelding op de voet van artikel 239 van het CDW niet vervuld.
Slotsom
5.14. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken.