Direct naar content gaan

Samenvatting

Op de bovenverdieping van het door X gehuurde en beheerde pand, waarvan hij de begane grond gebruikte ten behoeve van zijn bedrijf, is een hennepkwekerij aangetroffen met 665 hennepplanten. X is niet strafrechtelijk veroordeeld. De zaak is door de Officier van Justitie geseponeerd. Tegen X is niet een procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gestart.

In geschil is of de inkomsten uit hennepteelt terecht en voor het juiste bedrag in de heffing van inkomstenbelasting van X zijn betrokken, en of de vergrijpboete terecht is opgelegd.

Volgens Hof Den Haag heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat X (aanzienlijke) inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, welke hij niet in zijn aangifte heeft opgenomen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat op grond van artikel 27h, lid 2, AWR jo. artikel 27e, lid 1, AWR (tekst 2015) het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij X overtuigend aantoont dat, en in hoeverre, de uitspraak op het bezwaar onjuist is. In dat bewijs is X volgens het Hof niet geslaagd. Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat in het belastingrecht voldoende is dat het te bewijzen feit aannemelijk wordt geacht. Het sepot noch de omstandigheid dat de Officier van Justitie heeft afgezien van het instellen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, brengt naar het oordeel van het Hof mee dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat X inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.

X stelt in cassatie dat is gehandeld in strijd met artikel 6, lid 2, EVRM doordat de Inspecteur geen eigen onderzoek heeft ingesteld en hij slechts van een veronderstelling is uitgegaan over de gronden waarop het Openbaar Ministerie het sepot heeft gebaseerd en heeft afgezien van een ontnemingsprocedure.

De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ā€˜criminal chargeā€™, maar zich kan uitstrekken tot een daaropvolgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (ā€˜linkā€™) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure.Ā Volgens de Hoge Raad heeft het Hof niet onderkend dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beĆ«indigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, lid 2, EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In casu heeft X niet het hiervoor bedoelde vereiste verband geadstrueerd, reeds omdat niet is gesteld noch is gebleken van welke strafbare feiten X werd verdacht. Het Hof hoefde zich volgens de Hoge Raad niet te laten weerhouden van het oordeel dat X inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.

Het cassatieberoep wordt daarom ongegrond verklaard.

Onschuldpresumptie

Op grond van artikel 6, lid 2, EVRM wordt ieder voor onschuldig gehouden zolang zijn schuld niet is komen vast te staan (de onschuldpresumptie). De onschuldpresumptie behelst twee aspecten:

  1. ten eerste dat ieder voor onschuldig moet worden gehouden tot het tegendeel is bewezen;
  2. ten tweede wordt met de onschuldpresumptie voorkomen dat degene die is vrijgesproken daarna wordt behandeld alsof hij in feite schuldig zou zijn aan datgene waarvoor hij nu juist is vrijgesproken.

Ā 

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
2 juni 2017
Rolnummer
15/05179
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:958
Auteur(s)
mr. I. de Roos
Van Bavel advocaten
NLF-nummer
NLF 2017/1409
Aflevering
22 juni 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB539
bwbr0002320&artikel=27e,bwbr0002320&artikel=27e,bwbr0002320&artikel=27h,bwbr0002320&artikel=27h,bwbr-evrm &&artikel=6,bwbr-evrm &&artikel=6

Naar de bovenkant van de pagina