Overdracht binnen fiscale eenheid gevolgd door ontvoeging; hogere boekwinst
undefined, 30 juni 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(14)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(21)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) vormde tot 27 mei 2014 een fiscale eenheid met dochtermaatschappijen F en G. Op 27 mei 2014 heeft X vennootschap H opgericht. X heeft aan haar stortingsverplichting voldaan door inbreng van haar onderneming, waaronder de aandelen in F en G, alsmede schepen. In de oprichtingsakte van H is bepaald dat de onderneming wordt geacht vanaf 1 januari 2014 voor rekening en risico van H te zijn gedreven.
H is vanaf haar oprichtingsdatum opgenomen in de fiscale eenheid. Door verkoop van 50% van de aandelen in H op 10 oktober 2014 is de fiscale eenheid ten aanzien van H weer verbroken.
X heeft bij Rechtbank Noord-Holland tevergeefs betoogd dat artikel 15, lid 7, Wet VpB 1969 meebrengt dat H wordt geacht nooit deel te hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid. Het artikel is in dit geval niet van toepassing. H is namelijk per oprichtingsdatum opgenomen in de fiscale eenheid, zodat niet kan worden gezegd dat dit is gebeurd in de loop van het boekjaar.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur in afwijking van de aangifte een hogere boekwinst in aanmerking genomen wegens de toepassing van artikel 15ai Wet VpB 1969. Dat is volgens de Rechtbank terecht. In hoger beroep is alleen nog de op grond van dit artikel in aanmerking genomen boekwinst wegens ontvoeging van H uit de fiscale eenheid met X in geschil.
Hof Amsterdam oordeelt dat de Inspecteur de hogere boekwinst aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft terecht geen rekening gehouden met de door X bepleite afwaardering van exploitatievergunningen aangezien een daaraan ten grondslag liggende waardevermindering niet aannemelijk is gemaakt. Het Hof volgt X ook niet in haar stelling dat ter zake van schip R geen boekwinst in aanmerking kan worden genomen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, gemachtigde: mr. M.J.C. Veerman tegen de uitspraak van 18 december 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/5472 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 17 november 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 5.217.882. Voorts is aan belanghebbende bij beschikking van dezelfde datum € 275.450 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 oktober 2019 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.318.678. Voorts heeft de inspecteur de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 18 december 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 2 februari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij brief van 31 maart 2022 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen.
Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2. In een de brief van Waternet van 30 december 2013 aan belanghebbende is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2.3. In de tot de gedingstukken behorende ‘Overeenkomst tot overname aandelen in [G] B.V. is op pagina 3 van deze overeenkomst onder ‘Overwegingen’ voor zover van belang het volgende vermeld:
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de hoogte van de in aanmerking te nemen boekwinst als gevolg van de toepassing van artikel 15ai Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB) wegens ontvoeging van [H] B.V. uit de fiscale eenheid met belanghebbende.
4. Oordeel van de rechtbank
4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:
Vermogensbestanddeel |
Fiscale boekwaarde |
Taxatiewaarde |
Verkoopprijs |
Boekwinst |
[I] |
154.070 |
240.000 |
240.000 |
85.930 |
[J] |
231.130 |
200.000 |
231.130 |
- |
[K] |
18.820 |
245.000 |
245.000 |
226.180 |
[L] |
60.939 |
250.000 |
250.000 |
189.061 |
[M] |
1 |
220.000 |
220.000 |
219.999 |
[N] |
141.936 |
- |
350.000 |
208.064 |
[O] |
62.583 |
- |
480.000 |
417.417 |
[P] |
376.305 |
- |
376.305 |
- |
[Q] |
520.772 |
- |
915.000 |
394.228 |
[R] |
313.622 |
400.000 |
400.000 |
86.378 |
[BB] |
1.425 |
- |
1.425 |
- |
[W] |
22.705 |
- |
22.705 |
- |
[CC] |
18.431 |
- |
18.431 |
- |
[DD] |
21.218 |
- |
21.218 |
- |
[EE] |
24.271 |
- |
24.271 |
- |
[FF] |
8.370 |
- |
8.370 |
- |
[S] |
415.577 |
980.000 |
980.000 |
564.423 |
[T] |
417.600 |
980.000 |
980.000 |
562.400 |
Totaal |
2.809.775 |
3.515.000 |
5.763.855 |
2.954.080 |
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten belanghebbende
5.1.1. Volgens belanghebbende was de waarde in het economische verkeer van de activa op het moment van storting op de aandelen in [H] B.V. en het moment van aangaan van de fiscale eenheid van deze vennootschap met belanghebbende op 27 mei 2014, hoger dan op het moment van verbreking van die fiscale eenheid op 10 oktober 2014. Die waardedaling is ontstaan doordat de exploitatievergunningen van 11 schepen geen deel uitmaakten van de verkoopprijs van de aandelen in [H] B.V. aangezien de koper niet voor die vergunningen wilde betalen, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft er daarom niet voor gekozen de boekwinst te berekenen op het moment van overdracht op grond van artikel 15ai, tweede lid, Wet Vpb, derhalve niet op grond van de zogenoemde tegenbewijsregeling, maar op het moment voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip op grond van artikel 15ai, eerste lid, Wet Vpb, toen zij de exploitatievergunningen had afgewaardeerd.
5.1.2. Ter onderbouwing van die afwaardering wijst belanghebbende – zonder nadere toelichting – op een aantal door haar in hoger beroep ingebrachte gedingstukken: een brief van 30 december 2013 van Waternet inzake de exploitatievergunning afgegeven voor een van de schepen ; dergelijke brieven zijn er volgens belanghebbende ook voor de andere schepen, een intentieovereenkomst van 17 september 2014, een overeenkomst tot overname aandelen in [H] B.V. van 10 oktober 2014, een akte van aandelenoverdracht van 10 oktober 2014, een 3-tal kolommenbalansen en een geconsolideerde balans per 1 oktober 2014, en een overzicht inbrengbalans en overnamebalans en verschillen tussen die balansen. Uit deze stukken valt volgens belanghebbende op te maken dat de gemeente alle bestaande exploitatievergunningen die voor onbepaalde tijd waren afgegeven, zou gaan intrekken en dat de koper van [H] B.V. om die reden niet wilde betalen voor de vergunningen. Ter zitting heeft [Y] namens belanghebbende desgevraagd verklaard dat een exploitatievergunning een waarde heeft van tussen € 75.000 en € 100.000 en dat de afwaardering daarom is gesteld op € 85.000 per vergunning (in totaal € 935.000).
5.1.3. Voorts stelt belanghebbende dat op het schip [R] geen boekwinst is gemaakt; het schip is 12 februari 2014 gekocht van een derde, en met inachtneming van gemaakte kosten bedroeg de boekwaarde van dit schip op 27 mei 2014 € 313.622; de koper heeft dat bedrag betaald zoals volgt uit de overnamebalans.
Standpunten inspecteur
5.2.1. De inspecteur stelt dat de in aanmerking te nemen boekwinst als gevolg van de toepassing van artikel 15ai Wet Vpb in totaal € 2.954.080 bedraagt (zie ook onderdeel 20 uitspraak rechtbank). Daarbij heeft de inspecteur – anders dan belanghebbende – geen rekening gehouden met een afwaardering van de exploitatievergunningen. Tevens heeft hij tot die boekwinst gerekend een bedrag van € 86.378 ter zake van het schip [R] .
5.2.2. De waardevermindering van de exploitatievergunningen acht de inspecteur niet aannemelijk gemaakt aangezien een aantal omstandigheden die ook door de rechtbank zijn aangehaald, op het tegendeel wijzen, te weten dat de aandelen in [H] B.V. tussen de inbreng op 27 mei 2014 en het ontvoegingstijdstip op 10 oktober 2014 in waarde zijn gestegen en voorts dat een groot aantal schepen op 7 juli 2015, tegen de taxatiewaarde welke mede de waarde van de exploitatievergunning omvatte, is teruggekocht. Ook gegeven de korte periode tussen inbreng en ontvoeging – iets meer dan 4 maanden – is niet aannemelijk dat de exploitatievergunningen bij inbreng op 27 mei 2014 nog wel een waarde van € 85.000 (per vergunning) vertegenwoordigden en 4 maanden later bij ontvoeging van de fiscale eenheid, geen enkele waarde meer zouden hebben.
5.2.3. De inspecteur heeft ter zake van de overdracht van het schip [R] als waarde in het economische verkeer de waarde volgens een taxatierapport van € 400.000 in aanmerking gekomen. Dit leidt dan tot een boekwinst van € 86.378.
Oordeel Hof
Exploitatievergunningen
5.3.1. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur in afwijking van de aangifte een hogere boekwinst in aanmerking genomen wegens de toepassing van artikel 15ai Wet Vpb. Het is dan aan de inspecteur om die hogere boekwinst aannemelijk te maken. Het Hof overweegt dat de inspecteur ter bepaling van de hoogte van die boekwinst mocht uitgaan van de waarde waarvoor de schepen per 27 mei 2014 zijn ingebracht als storting op de aandelen in [H] B.V., in totaal voor een bedrag van € 5.763.855 (zie ook de tabel opgenomen in onderdeel 20 uitspraak rechtbank). De inspecteur heeft ter vaststelling van de waarde van de schepen gebruik gemaakt van gegevens afkomstig van belanghebbende; voor een achttal schepen zijn dat de waardes zoals vastgesteld in door belanghebbende zelf ingebrachte taxaties.
5.3.2. Het Hof overweegt dat voor zover belanghebbende in afwijking van de door haar bij storting op de aandelen van [H] B.V. gehanteerde waarden en derhalve ook in afwijking van de taxaties, lagere waarden van de schepen bepleit bij toepassing van artikel 15ai Wet Vpb, zij daarvan redelijkerwijs – als meest gerede partij – de bewijslast draagt. Het Hof acht met al hetgeen belanghebbende daartoe heeft gesteld en aangevoerd, haar niet geslaagd in die bewijslast en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Anders dan belanghebbende stelt, kan uit de door haar overgelegde stukken zoals de intentieverklaring, de overeenkomst tot overname van de aandelen in [H] B.V. van 10 oktober 2014, de daarop betrekking hebbende akte van aandelenoverdracht van 10 oktober 2014 en de overgelegde balansen, niet worden opgemaakt dat de koper niet wilde betalen voor de exploitatievergunningen. Zo wordt in de mede door de koper ondertekende stukken (intentieverklaring en koopovereenkomst) met geen enkel woord gerept over exploitatievergunningen. Het Hof acht ook niet zonder meer aannemelijk dat de koper een samenwerking met belanghebbende zou hebben willen aangaan en daartoe een vennootschap zou overnemen met schepen zonder geldige vergunningen. Weliswaar is in de brief van Waternet van 30 december 2013 (zie onder 2.2) vermeld dat de bestaande (in de tijd onbeperkte) vergunningen worden ingetrokken; maar tevens houdt die brief in dat deze vergunningen worden vervangen door nieuwe vergunningen die voor bepaalde tijd worden verleend tot 1 januari 2020. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer van de schepen in verband met de ontvoeging uit de fiscale eenheid, rekening heeft gehouden met deze verlenging van de exploitatievergunningen tot (ten minste) 1 januari 2020. Ook het bedrag van de door belanghebbende gestelde afwaardering van € 85.000 – dat door de inspecteur is weersproken – is als zodanig niet onderbouwd. Weliswaar heeft belanghebbende in dit verband gewezen op de overnamebalans of verkoopbalans waarin het bedrag van € 935.000 is afgeschreven, maar de balans zelf vormt voor de onderbouwing van de afschrijving als zodanig geen bewijs. In die balans is, naar het het Hof voorkomt, ook geen rekening gehouden met het feit dat de vergunningen zijn of worden vervangen door andere vergunningen. Bovendien is er geen moment geweest – zoals namens belanghebbende ter zitting van het Hof is bevestigd – dat de schepen wegens het ontbreken van een vergunning, niet konden varen. Bovendien lijkt in de verkoopbalans alleen rekening te zijn gehouden met de schepen (stille reserves) afkomstig van belanghebbende en niet tevens met de schepen afkomstig van [F] B.V.
5.3.3. Belanghebbende heeft nog in stelling gebracht dat indien de koper op 10 oktober 2014 niet 50 maar 100% van de aandelen zou hebben overgenomen, zij daarvoor dan een bedrag van € 5.000.000 zou hebben betaald. Daaruit blijkt volgens belanghebbende dat de koper niet heeft willen betalen voor de vergunningen. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Uit de intentieverklaring en uit de later gesloten verkoopovereenkomst blijkt immers dat naast het betaalde bedrag de koper zich had verplicht om in verband met de overname van het 50%-belang in [H] B.V. een bedrag van € 400.000 agio in die vennootschap te storten (artikel 4.2, onder a, van de verkoopovereenkomst) ten behoeve van de aankoop van een door koper te leveren schip (artikel 5.1 verkoopovereenkomst) en koper daarnaast de verplichting op zich had genomen om de klanten en producten (ca. 400.000) exclusief bij [H] B.V. aan te brengen (artikel 5.2 verkoopovereenkomst). Hieruit volgt dat de tegenprestatie voor het 50%-belang uit (veel) meer bestond dan het betaalde bedrag van € 2.500.000, terwijl belanghebbende daar kennelijk geen rekening mee heeft gehouden. De conclusie is dan ook dat het betaalde bedrag niet kan worden beschouwd als de volledige tegenprestatie voor de schepen en derhalve – zoals de inspecteur terecht heeft gesteld – niet als uitgangspunt kan worden genomen voor de toepassing van artikel 15ai Wet Vpb.
5.3.4. Een aanwijzing te meer dat er voor de door belanghebbende bepleite afwaardering geen grond was volgt ook uit de omstandigheid dat zij nog geen jaar later, namelijk op 15 juni 2015, een negental van de eerder verkochte schepen terugkoopt voor de taxatiewaarde. Dit laatste duidt erop dat bij bepaling van de koopprijs geen rekening is gehouden met een afwaardering van exploitatievergunningen; uit de voor die transactie opgemaakte overeenkomst met dagtekening 3 juni 2015 (onderdeel overwegingen op pagina 3 van die overeenkomst; zie onder 2.3) blijkt dat de schepen inclusief exploitatievergunning zijn teruggekocht. Dit volgt ook uit bijlage 4 bij die overeenkomst (waarbij één schip voor meer dan de taxatiewaarde is teruggekocht).
5.3.5. Hetgeen hiervoor is overwogen in 5.3.2. t/m 5.3.4 leidt tot de conclusie dat de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met de door belanghebbende bepleite afwaardering van exploitatievergunningen aangezien een daaraan ten grondslag liggende waardevermindering niet aannemelijk is gemaakt door belanghebbende.
Waarde schip [R]
5.3.6. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat ter zake van het schip [R] geen boekwinst in aanmerking kan worden genomen omdat de koper niet meer dan de boekwaarde (inclusief gemaakte kosten) voor dit schip zou hebben betaald. De inspecteur heeft ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van dit schip terecht mogen uitgaan van de taxatiewaarde die was bepaald op € 400.000. Daar komt bij dat belanghebbende – zoals hiervoor overwogen onder 5.3.3. – geen waarde heeft toegekend aan de tegenprestatie voor zover deze naast het betaalde bedrag bestaat uit de inbreng van klanten, producten en een schip door de koper. Het Hof acht dan ook een waarde die minder bedraagt dan de getaxeerde waarde, niet aannemelijk.
Slotsom
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 30 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.