Direct naar content gaan

Samenvatting

Aan X (belanghebbende) is op grond van artikel 16 SW 1956 een navorderingsaanslag erfbelasting 2011 opgelegd naar een belaste verkrijging van € 1.220.992 wegens verkrijging van afgezonderd vermogen dat op grond van het APV-regime tot het overlijden van de moeder van X in 2011 voor de toepassing van de Wet IB 2001 aan haar werd toegerekend.

De ouders van X waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben in 1994 een Liechtensteinse Stiftung laten oprichten en daarin vermogen ingebracht. In de statuten van de Stiftung is opgenomen dat de ‘founder’ van de Stiftung bij oprichting de potentiële begunstigden bepaalt en nadere vereisten ten aanzien van de benoeming van begunstigden en hun potentiële verkrijgingen kan vaststellen. Daarnaast is bepaald dat de begunstigden geen afdwingbare rechten hebben jegens het vermogen van de Stiftung. In de zogenoemde ‘By-Statutes’ van de Stiftung, behorende bij de statuten, is een nadere specificatie opgenomen van de Class of Beneficiaries van de Stiftung. Deze bestaan respectievelijk uit de afstammelingen van de ouders, protestantse instituties en entiteiten waarvan potentiële beneficiaries begunstigden zijn.

De ouders van X hebben bij de oprichting een ‘Letter of Wishes’ ondertekend, waarin zij aan het bestuur van de Stiftung hun visie geven op de besteding van het vermogen. Zij adviseren om het afgezonderde vermogen voor – in beginsel – gelijke delen aan hun kleinkinderen toe te wijzen en een deel van het vermogen (tussen de 4% en 10%) aan een protestantse stichting. Aan het bestuur wordt de vrijheid gegeven af te wijken van hun wensen. Het bestuur mag daarbij wel slechts begunstigden aanwijzen die behoren tot de Class of Beneficiaries.

X heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van non-discretionair vermogen omdat het voor alle bij de inbreng betrokken partijen van meet af aan duidelijk was dat het vermogen van de Stiftung bestemd was om te worden uitgekeerd aan de kleinkinderen.

Hof Arnhem-Leeuwarden acht aannemelijk dat het vermogen van de Stiftung was bestemd voor de kleinkinderen. Uit paragraaf 7 van de statuten blijkt echter dat de kleinkinderen geen concrete, juridisch afdwingbare rechten hebben jegens het vermogen van de Stiftung. Gelet hierop heeft het Hof geconcludeerd dat er sprake is van een discretionair vermogen als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001. De Inspecteur kan derhalve op grond van artikel 16, lid 1, SW 1956 erfbelasting heffen van X.

Uit de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de medeondertekening van de stukken door de moeder, heeft het Hof verder afgeleid dat de ouders gezamenlijk de vermogensbestanddelen hebben geschonken aan de Stiftung en dat moeder partij was bij de inbreng van het vermogen. De moeder is daarom aan te merken als (mede-)inbrenger van het vermogen van de Stiftung, aldus het Hof.

De navorderingsaanslag is in stand gebleven.

X heeft met twee middelen cassatieberoep ingesteld, maar volgens A-G IJzerman falen beide middelen.

Het cassatieberoep is ongegrond, aldus de A-G.

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
A-G
Datum instantie
21 december 2022
Rolnummer
21/04642
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:1234
Auteur(s)
mr. A. van Maurik
Heritance Tax & Estate Planning
NLF-nummer
NLF 2023/0349
Aflevering
16 februari 2023
Judoregnummer
JCDI:NFB5602
bwbr0002226&artikel=16,bwbr0002226&artikel=16,bwbr0011353&artikel=2.14a,bwbr0011353&artikel=2.14a

Naar de bovenkant van de pagina