Geen fictieve vervreemding ab door emigratie partieel buitenlands belastingplichtige
undefined, 30 november 2023
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft de a-land nationaliteit. Op 1 januari 2008 is zij vanuit a-land naar Nederland verhuisd. Op 31 december 2017 is X weer geëmigreerd naar a-land.
X maakte tot en met 31 december 2017 gebruik van de 30%-regeling. Voorts heeft X gedurende haar verblijf in Nederland zonder onderbreking gebruikgemaakt van de keuzemogelijkheid van artikel 2.6 Wet IB 2001 voor toepassing van de regeling van de partieel buitenlandse belastingplicht.
X bezat vanaf 4 februari 2015 een aanmerkelijk belang (ab) in een in Nederland gevestigde vennootschap. De Inspecteur heeft aan X een conserverende aanslag over het jaar 2017 opgelegd berekend naar een te conserveren inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.628.285 (€ 4.630.894 -/- € 2.609).
In geschil is of de emigratie van X leidt tot een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.16, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet IB 2001.
Rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat – ook volgens de bedoeling van de wetgever – een partieel buitenlandse belastingplichtige voor de box 2-heffing (fictief) aangemerkt moet worden als een buitenlands belastingplichtige. De toepassing van artikel 4.16, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet IB 2001 vanwege de emigratie uit Nederland is hiermee naar het oordeel van de Rechtbank onverenigbaar. De Inspecteur heeft de conserverende aanslag ten onrechte opgelegd, oordeelt de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2023 in de zaak tussen
eiseres, wonende te woonplaats, eiseres (gemachtigde: M.W. Sluman),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een te conserveren inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.628.285.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de conserverende aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023 te Haarlem. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.M. Bergmann en mr. J.B. Wieken.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft de [land] nationaliteit. Op 1 januari 2008 is zij vanuit [land] naar Nederland verhuisd. Op 31 december 2017 is eiseres weer geëmigreerd naar [land] .
2. Eiseres maakte tot en met 31 december 2017 gebruik van de zogeheten 30%-regeling (artikel 31a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Voorts heeft eiseres gedurende haar verblijf in Nederland zonder onderbreking gebruikgemaakt van de keuzemogelijkheid van artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) voor de toepassing van de regeling van de partieel buitenlandse belastingplicht (artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001; hierna: UBIB).
3. Eiseres bezat vanaf 4 februari 2015 een aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap [bedrijf] B.V (hierna: het aanmerkelijk belang).
4. De verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang bedroeg € 2.609. De waarde in het economisch verkeer van het aanmerkelijk belang bedroeg op het moment van emigratie naar [land] op 31 december 2017 € 4.630.894.
5. Eiseres heeft in haar emigratie-aangifte IB/PVV 2017 de positie ingenomen dat artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001 niet kan worden toegepast vanwege haar keuze voor de toepassing van de partiële buitenlandse belastingplicht voor box 2 en box 3.
6. Verweerder heeft met dagtekening 18 september 2021 een conserverende aanslag opgelegd berekend naar een te conserveren inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.628.285.
7. Tot de gedingstukken behoren interne e-mails van de Belastingdienst waaruit blijkt dat de bezwaarbehandelaar, voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar, intern overleg gevoerd heeft over de onderhavige casus. In deze e-mailcorrespondentie zijn onder meer twee medewerkers betrokken die een rol hebben gespeeld bij de primaire besluitvorming door verweerder.
Geschil
8. In geschil is of de conserverende aanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de emigratie van eiseres leidt tot een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001. Tevens is in geschil of verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar emigratie niet leidt tot een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001, omdat zij niet binnenlands belastingplichtig is voor de aanmerkelijkbelangregeling. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder in de bezwaarfase vooringenomen gehandeld heeft, waardoor sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de emigratie van eiseres leidt tot een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang, omdat eiseres voor de toepassing van artikel 4.16, eerste lid aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001 als binnenlands belastingplichtige moet worden beschouwd en eiseres op grond van de belastingverdragen geacht wordt in Nederland woonachtig te zijn. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat hij in bezwaar een onafhankelijk oordeel heeft gewaarborgd en dat geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
11. Artikel 2.1 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
belastingplichtigen).
12. Artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) luidt als volgt:
13. Artikel 2.6 van de Wet IB 2001 (tekst 2017) luidt als volgt:
14. In artikel 11, eerste lid, van het UBIB (tekst 2017) zijn voorwaarden en regels vastgelegd omtrent het keuzerecht als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet IB 2001:
worden genomen als bedoeld in hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kunnen kiezen voor toepassing van de regels van de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals die volgens hoofdstuk 7 van die wet gelden voor buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). (…)”
15. In de Nota van toelichting bij het UBIB (Stb. 2000, nr. 641) is met betrekking tot artikel 11 van het UBIB het volgende opgemerkt:
16. Artikel 7.1 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(()
17. Artikel 7.5, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2017) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
18. Artikel 4.12 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
19. Artikel 4.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
20. In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1996/97, 24761, nr. 8, p. 11) is over de werking van artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (de voorganger van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001), voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
Beoordeling door de rechtbank
21. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij vanwege haar keuze voor de regeling van de partiële buitenlandse belastingplicht kwalificeert als een buitenlandse belastingplichtige voor de box 2-heffing en dat haar emigratie daarom niet onder de werking van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001 valt. Volgens eiseres is haar buitenlandse belastingplicht een fictie die de belastingheffing over het inkomen uit aanmerkelijk belang regelt ‘als ware zij woonachtig in het buitenland’. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst zij onder meer naar de Nota van toelichting bij het UBIB en enkele passages uit de wetsgeschiedenis (o.m. Kamerstukken II, 1996/97, 24761, nr. 8, p. 11). Volgens eiseres is zij gelet op het voorgaande voor box 2 ook geen inwoner in de zin van welk verdrag dan ook (geweest).
22. Verweerder stelt zich hiertegenover op het standpunt dat eiseres door haar keuze voor de partiële buitenlandse belastingplicht in beginsel wordt aangemerkt als een binnenlands belastingplichtige op wie de regels van de buitenlandse belastingplicht deels van toepassing zijn verklaard. De partiële buitenlandse belastingplicht bewerkstelligt volgens verweerder niet dat eiseres geacht wordt in het buitenland woonachtig te zijn (in de zin van artikel 2.1 van de Wet IB 2001 juncto artikel 4 van de AWR). Volgens verweerder bewerkstelligt de partiële buitenlandse belastingplicht ook niet dat eiseres gelijkgesteld wordt met een buitenlands belastingplichtige. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder onder meer naar enkele passages uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 1996/97, 24761, nr. 62b, p. 3-4) en het besluit van de staatssecretaris van 23 augustus 2013 (nr. DGB 2013/70M, Stcrt. 2013, 25663). Eiseres kwalificeerde volgens verweerder tot het moment van remigratie als een binnenlandse belastingplichtige en als inwoner van Nederland voor verdragstoepassing. Ten gevolge van haar emigratie hield haar binnenlandse belastingplicht op en deed zich daarom de situatie als beschreven in artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001 voor, aldus verweerder.
23. De rechtbank stelt voorop dat eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de AWR, voorafgaand aan haar emigratie woonachtig was in Nederland. Eiseres kwalificeerde dientengevolge tot het moment van emigratie in beginsel als binnenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 2.1 van de Wet IB 2001. Partijen verschillen hierover ook niet van mening.
24. Het materiële geschil spitst zich toe op de vraag of de kwalificatie als binnenlandse belastingplichtige voor de box 2-heffing opzijgezet wordt door een fictieve buitenlandse belastingplicht indien geopteerd is voor de partieel buitenlandse belastingplicht. Gegeven de bewoordingen van artikel 11 van het UBIB, de onder 15. aangehaalde passage uit de Nota van Toelichting bij het UBIB en de onder 20. weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis, is de rechtbank van oordeel dat – ook volgens de bedoeling van de wetgever – een partieel buitenlandse belastingplichtige voor de box 2-heffing (fictief) aangemerkt moet worden als een buitenlandse belastingplichtige. De toepassing van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001 vanwege de emigratie uit Nederland is hiermee naar het oordeel van de rechtbank onverenigbaar. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het standpunt van verweerder dat uit de wet(systematiek) volgt dat de emigratie van een partieel buitenlandse belastingplichtige leidt tot een fictieve vervreemding van zijn aanmerkelijk belang.
25. Het beroep op het arrest Hoge Raad 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2423 door verweerder maakt dit niet anders. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aanmerkelijk belangregeling beoogt de verkrijgingsprijs van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen zodanig vast te stellen dat daardoor in beginsel door Nederland belasting wordt geheven over de waardeaangroei van die aandelen voor zover die ontstaan is in een periode dat in Nederland, ter zake van het aanmerkelijk belang, op grond van het nationale recht sprake was van binnen- dan wel buitenlandse belastingplicht. Dat oordeel laat echter onverlet dat teneinde tot belastingheffing over waardeaangroei van aandelen tijdens een periode van belastingplicht te kunnen overgaan er sprake moet zijn van een belastbaar feit. Daarvan is zoals hiervoor in 24. is overwogen in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
26. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de emigratie van eiseres niet leidt tot een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001. Verweerder heeft de conserverende aanslag dan ook ten onrechte opgelegd. Het beroep dient reeds hierom gegrond te worden verklaard. De rechtbank hoeft daarom het overige geschilpunt of sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de bezwaarfase niet te behandelen.
Slotsom
27. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Het verzoek van eiseres om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten wordt afgewezen. Een dergelijk verzoek dient op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht reeds in bezwaar te worden gedaan. Uit de gedingstukken blijkt niet dat eiseres in bezwaar proceskosten heeft gevorderd.
29. Verweerder heeft ter zitting daarnaast ingestemd, in geval van een gegrond beroep, met een vergoeding van € 630 vanwege de door eiseres gemaakte reis- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting (€ 450 euro voor het vliegticket en € 180 voor de hotelovernachting). De rechtbank zal zich hierbij aansluiten.
30. De totale proceskostenvergoeding zal gelet op het voorgaande worden vastgesteld op € 2.722,50. Daarnaast dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de conserverende aanslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op
bezwaar; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.722,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. Kempers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2023.