Schade aan auto’s niet bewezen; Innameprotocol Connect Autolease is geen beleid
undefined, 15 december 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(273)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(6)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) voor twee auto’s een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Hij is er hierbij van uitgegaan dat geen sprake was van schade aan de betreffende auto’s.
Rechtbank Den Haag heeft de naheffingsaanslag ten aanzien van auto 1 verminderd wegens toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel. Voorts is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten.
Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep dat X niet aan de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de schade aan de auto’s heeft voldaan.
Het is geen beleid van de Belastingdienst om het Innameprotocol van Connect Autolease als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade. Er is ook sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Het Hof oordeelt verder dat thans niet meer van een aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ uit koerslijst EurotaxGlass’s kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Een dergelijke onderbouwing is door X niet gegeven.
Wel dient de naheffingsaanslag te worden verminderd wegens een rekenfout van de Rechtbank en dient alsnog het hogere forfaitaire tarief voor de proceskostenvergoeding in beroep te worden toegepast.
BRON
Uitspraak van 15 december 2022 in het geding tussen:
vof X, hodn X-1 te Z, belanghebbende, (gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 oktober 2021, nummers SGR21/1379 en SGR21/1381.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.201. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een boete van € 1.100 opgelegd (de boetebeschikking).
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) gehandhaafd, de boetebeschikking vernietigd en een proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toegekend.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Dat Hof heeft het hoger beroep doorgezonden aan Hof Den Haag. Het Hof heeft een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.1. Belanghebbende heeft op 2 juli 2018 aangifte voor de Bpm gedaan voor een gebruikte Nissan Qashqai (auto 1). De datum van eerste toelating van auto 1 is 28 juni 2013. Auto 1 is door belanghebbende gekocht op 18 juni 2018 tegen een aankoopprijs van € 10.261. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op € 553.
2.1.2. Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [A B.V.] , dat is opgemaakt naar aanleiding van een taxatie op 27 juni 2018. In het taxatierapport is aan de hand van de koerslijst EurotaxGlass’s de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1 bepaald op € 9.124. Hierop heeft de taxateur, in verband met bij de taxatie door hem aan auto 1 geconstateerde schade tot een bedrag van € 9.026, een bedrag van (afgerond) € 6.499 (72% van € 9.026) in mindering gebracht.
2.2.1. Belanghebbende heeft op 8 augustus 2018 aangifte voor de Bpm gedaan voor een gebruikte Mercedes Benz B-klasse (auto 2). De datum van eerste toelating van auto 2 is 8 november 2010. Auto 2 is door belanghebbende gekocht op 9 juli 2018 tegen een aankoopprijs van € 8.079. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op € 226.
2.2.2. Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [A B.V.] , dat is opgemaakt naar aanleiding van een taxatie op 31 juli 2018. In het taxatierapport is aan de hand van de koerslijst X-Ray de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 2 bepaald op € 6.640. Hierop heeft de taxateur, in verband met bij de taxatie door hem aan auto 2 geconstateerde schade tot een bedrag van € 7.722, een bedrag van (afgerond) € 5.560 (72% van € 7.722) in mindering gebracht.
2.3.1. De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van auto 1 uitgevoerd. Dit onderzoek betreft een onderzoek naar de getrouwheid van de taxatie van auto 1. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een verslag dat tot de stukken van het geding behoort. Naar aanleiding van een fysieke schouw op 16 juli 2018 is door de beoordelaar van DRZ uiteindelijk aan de hand van de koerslijst Eurotax XchangeNet geconstateerd dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1 dient te worden vastgesteld op € 9.009. De beoordelaar heeft verder vastgesteld dat geen sprake is van schade aan auto 1 en heeft derhalve geen vermindering wegens schade toegepast.
2.3.2. De Inspecteur heeft geconstateerd dat auto 2 op de dag van aangifte online te koop is aangeboden met een vraagprijs van € 11.999 en heeft aan de hand van het beeldmateriaal in de, tot de stukken van het geding behorende, verkoopadvertentie vastgesteld dat geen schade is waar te nemen aan auto 2. Verder heeft de Inspecteur geconstateerd dat voormelde vraagprijs in de verkoopadvertentie in lijn ligt met de door belanghebbende in het onder 2.2.2 bedoelde taxatierapport genoemde prijzen van referentievoertuigen in een normale staat. De handelsinkoopwaarde van auto 2 bedraagt volgens de Inspecteur € 8.305 (aankoopprijs € 8.079 plus op aangifte voldane Bpm € 226).
2.4. Bij brief van 26 september 2018 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag Bpm op te leggen voor de auto’s. Voor auto 1 betreft de naheffing Bpm een bedrag van € 1.346 (herrekende Bpm € 1.899 minus reeds voldaan op aangifte € 553) en voor auto 2 een bedrag van € 855 (herrekende Bpm € 1.081 minus reeds voldaan op aangifte € 226). Verder heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat hij voornemens is een vergrijpboete op te leggen als bedoeld in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ter hoogte van 50% van de nageheven belasting.
2.5. Met dagtekening 20 november 2018 is de naheffingsaanslag conform de onder 2.4 bedoelde vooraankondiging opgelegd. Voorts is de boete dienovereenkomstig opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Beoordeling van het geschil
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Niet in geschil is dat de Rechtbank de naheffingsaanslag op een onjuist bedrag heeft vastgesteld en dat deze in ieder geval (in het geval het primaire en het subsidiaire standpunt van belanghebbende niet opgaan) dient te worden verminderd tot een bedrag van € 1.923 (Bpm auto 1 volgens naheffingsaanslag € 1.346 minus tussen partijen vaststaande vermindering in verband met toepassing forfaitaire afschrijvingstabel € 278 (overweging 10 uitspraak Rechtbank) plus Bpm auto 2 volgens naheffingsaanslag € 855).
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, en:
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 1.881;
- meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 1.923 (zie 4.2),
tot verhoging van de in beroep vergoede proceskosten en voorts tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep en het in hoger betaalde griffierecht.
4.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, en vermindering van de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 1.923 (zie 4.2) en voorts tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep met toepassing van een wegingsfactor 0,25 (zeer licht).
Beoordeling van het hoger beroep
Primaire stelling
5.1.1. Belanghebbende heeft primair gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Daartoe heeft belanghebbende het volgende aangevoerd. In het onderzoek waardebepaling voor auto 1 (zie 2.3.1) is ten onrechte de schade aan auto 1 niet erkend. Als gevolg van de werkwijze die de dienst DRZ hanteert bij een dergelijk onderzoek (de hertaxatie) volgt dat geen sprake is van een deugdelijk rapport. Verder heeft de Inspecteur ten onrechte het Innameprotocol van Connect Autolease niet toegepast. De Belastingdienst hanteert dit protocol, aldus belanghebbende, als leidraad voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade in het kader van de Bpm. Voorts heeft de Inspecteur, nu deze geen hertaxatie heeft verricht voor auto 2 en belanghebbende niet de gelegenheid heeft geboden auto 2 te tonen bij de dienst DRZ, niet aan zijn bewijsverplichting ten aanzien van de naheffingsaanslag voldaan. Belanghebbende heeft de bestaande schade aan auto 2 inzichtelijk en gedetailleerd in kaart gebracht en de Inspecteur heeft geen bewijs geleverd dat geen sprake is van de door belanghebbende in kaart gebrachte schade. Verder heeft de Inspecteur met het niet uitvoeren van een hertaxatie en verder niet de mogelijkheid bieden van het tonen van auto 2 bij de dienst DRZ bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat de aangifte voor auto 2 juist was. Onder verwijzing naar een rapport van de Nationale Ombudsman (nr. 2009/074, II beoordeling, onder 3) stelt belanghebbende dat de Inspecteur zich tot een onafhankelijke taxateur had dienen te wenden. Door dit na te laten worden de verbodsbepalingen van de artikelen 28, 30 en 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) overtreden en wordt afbreuk gedaan aan zin en doel van artikel 110 VWEU. Belanghebbende verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 2001, C-393/98 (Gomes Valente), BNB 2001/395.
5.1.2. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van Bpm is uitgegaan van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en die stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst – verwerkte beschadigingen, heeft bij betwisting de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben gehad. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren. Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.1.3.1. Hieruit volgt dus dat de bewijslast, anders dan belanghebbende kennelijk meent, bij belanghebbende ligt. Belanghebbende heeft tegenover de, anders dan belanghebbende meent, gemotiveerde betwisting door de Inspecteur van de door belanghebbende bij de berekening van de handelsinkoopwaarde meegewogen schade louter algemene opmerkingen geplaatst.
5.1.3.2. Ten aanzien van auto 1 heeft de beoordelaar van de dienst DRZ geen schade, anders dan eventuele schade door normale gebruikssporen, aangetroffen. Dit is in het onder 2.3.1 bedoelde rapport van de zijde van de Inspecteur per onderdeel toegelicht. De enkele verwijzing door belanghebbende naar het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is onvoldoende (tegen)bewijs. Anders dan belanghebbende meent is geenszins sprake van een ondeugdelijk rapport van de zijde van de Inspecteur. Het staat de Inspecteur vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. De taxateur/beoordelaar van DRZ is te beschouwen als een partijdeskundige, omdat hij door de Inspecteur is verzocht een oordeel te geven over de waarde van auto 1. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar.
5.1.3.3. Ten aanzien van auto 2 geldt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de aangifte de in het onder 2.2.2 bedoelde taxatierapport van de zijde van belanghebbende vermelde beschadigingen aanwezig waren, dan wel dat dit meer dan normale gebruikssporen betroffen. Auto 2 is op de dag van de aangifte online te koop aangeboden en daarin is, gelijk de Inspecteur heeft geconstateerd, geen melding gemaakt van enige schade aan auto 2. Verder geldt, gelijk de Inspecteur heeft geconstateerd, dat de vraagprijs in de verkoopadvertentie in lijn ligt met de referentieauto’s die in het door belanghebbende overgelegde taxatierapport (2.2.2) zijn genoemd. Het Hof acht niet aannemelijk dat er schade is hersteld tussen het moment van het doen van de aangifte en het online plaatsen van de verkoopadvertentie en daarbij komt dat belanghebbende zelf in zijn hogerberoepschrift heeft verklaard dat auto 2 is voorzien van nieuwe banden en dat onderhoud is gepleegd, zonder daarbij enige specificatie te geven van het karakter van dit onderhoud of het benoemen van schadeherstel. Belanghebbende heeft daarmee evenmin aan de op hem rustende bewijslast van de schade aan auto 2 voldaan.
5.1.4. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op toepassing van het Innameprotocol van Connect Autolease. De Inspecteur heeft gemotiveerd bestreden het standpunt van belanghebbende dat het beleid van de Belastingdienst is om dit protocol als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade. Belanghebbende heeft, tegenover die betwisting, niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in het algemeen, dan wel de Inspecteur in het bijzonder, een dergelijk beleid voert. De door hem ter zitting van het Hof ingenomen stelling dat, gelet op de inhoud van getuigenverhoren die hebben plaatsgevonden bij Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2022:2412), de daar gehoorde medewerkers van DRZ zouden hebben verklaard dat deze protocollen beleid vormen dat wordt gebruikt bij de taxaties en dat dit beleid aan de Inspecteur dient te worden toegerekend, berust op een verkeerde lezing van deze verklaringen. Het Hof heeft van de inhoud van de bedoelde getuigenverhoren kennis genomen en uit de verklaringen van de medewerkers blijkt dat zij op dit punt niet meer hebben verklaard dan dat dit protocol, naast andere innameprotocollen wordt gebruikt als onderdeel van hun uitgebreide referentiemateriaal en dus niet meer dan een hulpmiddel is naast vele andere hulpmiddelen. Geenszins is hieruit af te leiden dat sprake is van beleid.
5.1.5. De Rechtbank heeft in overwegingen 13 tot en met 15 terecht en op juiste gronden overwogen dat geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel ten aanzien van het in de ogen van belanghebbende te beperkte onderzoek van de Inspecteur naar de schade aan auto 2. Het Hof sluit zich bij dit oordeel aan en maakt die overwegingen tot de zijne. De nader ter zitting van het Hof toegelichte stelling van belanghebbende dat in elk geval waarin sprake is van schade aan een auto een Inspecteur zelf de schade ter plaatse zou moeten gaan beoordelen of een taxateur zou moeten inschakelen en dat hij, indien hij dit nalaat “achter staat” in zijn gemotiveerde betwisting en er geen aanvullend bewijs van belanghebbende kan worden verlangd, berust op een onjuiste interpretatie van belanghebbende. De Inspecteur heeft in de stukken en ter zitting uitgebreid en gemotiveerd betwist dat sprake is van schade. Er is dan ook geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Voor zover belanghebbende, met de stelling dat de Inspecteur met het niet uitvoeren van een hertaxatie aan auto 2 en belanghebbende niet de mogelijkheid te bieden van het tonen van auto 2 bij de dienst DRZ bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat de aangifte voor auto 2 juist was, een beroep op het vertrouwensbeginsel wenst te doen geldt het volgende. De Inspecteur heeft de aangifte aan een onderzoek onderworpen en is naar aanleiding van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat belanghebbende te weinig Bpm heeft voldaan. Daarmee heeft hij de door belanghebbende gestelde schade betwist. Gelijk onder 5.1.3.3 overwogen is dit onderzoek afdoende geweest in het kader van de bewijslastverdeling. Dat het onderzoek beperkter is geweest dan belanghebbende meent dat dat had moeten zijn, maakt niet dat belanghebbende er op kon vertrouwen dat hij op juiste wijze aangifte had gedaan en dat geen naheffingsaanslag voor auto 2 zou volgen.
5.1.6. Gelet op het hiervoor overwogene onder 5.1.2 tot en met 5.1.5 is, anders dan belanghebbende meent, geen sprake van strijd met de verbodsbepalingen van de artikelen 28, 30, 34 en 110 VWEU. De Inspecteur heeft op juiste wijze onderzoek gedaan, ofwel via het door zijn deskundige opgemaakte rapport (auto 1), ofwel via onderzoek op andere wijze dat onder de omstandigheden van dit geval afdoende is geweest (auto 2).
5.1.7. De primaire stelling van belanghebbende gaat derhalve niet op.
Subsidiaire stelling
5.2.1. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23, alle correctiefactoren die in de koerslijst van EuroTaxGlass’s zijn opgenomen dienen te worden toegepast en dat derhalve ten aanzien van auto 1 nog een correctie op de door de Inspecteur bepaalde handelsinkoopwaarde dient te worden toegepast van 15 percent, zodat deze handelsinkoopwaarde uitkomt op een bedrag van € 7.657 (85% van € 9.009) en de naheffingsaanslag voor auto 1 om die reden dient te worden verminderd van € 1.346 naar € 1.025, zodat het totale bedrag van de naheffingsaanslag voor auto 1 en auto 2 volgens belanghebbende uitkomt op € 1.881.
5.2.2. De Inspecteur heeft in het verweerschrift in hoger beroep toegelicht dat de koerslijst van Eurotaxglass’s inmiddels niet meer de mogelijkheid biedt de genoemde correctiefactoren aan te vinken. Eurotaxglass’s heeft inmiddels een disclaimer opgenomen in de koerslijst:
5.2.3. Gelet op de inmiddels door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer en in afwijking van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad is het Hof van oordeel dat thans niet meer van een aftrek “marktsituatie handelaar” en “marktsituatie” kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Een dergelijke onderbouwing is door belanghebbende niet gegeven. Sterker nog, belanghebbende lijkt te stellen dat deze aftrek in zijn algemeenheid kan worden toegepast. Dit is geenszins het geval. De taxateur van belanghebbende heeft voor deze aftrek geen aanleiding gezien. In het door belanghebbende aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad overigens, anders dan belanghebbende meent, geoordeeld dat met dergelijke “factoren” in voorkomend geval rekening mag worden gehouden. Het Hof ziet geen aanleiding een aftrek in aanmerking te nemen.
5.2.4. Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende gaat derhalve niet op.
Meer subsidiair
5.3. Voor dat geval is gelet op het onder 4.2 overwogene tussen partijen niet in geschil dat de Rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte op een onjuist bedrag heeft vastgesteld en dat deze dient te worden verminderd tot een bedrag van € 1.923.
Proceskosten beroep
5.4. De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend volgens het toen geldende lagere forfaitaire tarief. Dit tarief is gelet op recente jurisprudentie van de Hoge Raad discriminatoir. Belanghebbende heeft het Hof ter zitting verzocht alsnog het hogere forfaitaire tarief toe te passen. Het Hof zal voor de proceskosten in beroep om die reden alsnog het hogere forfait toepassen.
Slotsom
5.5. Het hoger beroep is gelet op het onder 5.3 en 5.4 overwogene gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage als volgt vast.
6.2. Voor beroep worden de kosten vastgesteld op € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.3. Voor hoger beroep worden de kosten vastgesteld op € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof met een waarde per punten van € 759 x 1 (gewicht van de zaak)). Nu het hoger beroep niet uitsluitend gegrond is op grond van de door de Rechtbank gemaakte fout bij de nadere vaststelling van de naheffingsaanslag maar eveneens op grond van hetgeen onder 5.4 is vermeld, is geen grond aanwezig voor toepassing van de door de Inspecteur bepleite wegingsfactor van 0,25.
6.4. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 541 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.923;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.036, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 541 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 15 december 2022 in het openbaar uitgesproken.