Direct naar content gaan

Samenvatting

Stichting X (belanghebbende) is een pensioenfonds verbonden aan A (bv). Werknemers van A bouwen bij X pensioen op over het variabele deel van hun loon. De premiestortingen, benodigd om de aanspraak te dekken, worden volledig ingebracht door A.

Rechtbank Noord-Holland heeft met betrekking tot de aan X opgelegde aanslag vpb 2011 geoordeeld dat X, als pensioenfonds, niet onder de vrijstelling valt van artikel 5, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet VpB 1969. De Rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan het door de Hoge Raad bevestigde oordeel van Hof Amsterdam inzake de aan X opgelegde aanslag vpb 2010 en voorlopige aanslag vpb 2011 (HR 23 september 2016, 15/03542, ECLI:NL:HR:2016:2122, NLF 2016/0185, met noot van De Ruiter). Dit oordeel houdt in dat X (gezamenlijk met A) een commerciële/professionele effectenhandel en arbitrageonderneming dreef en dat de doelstelling van X niet (nagenoeg) uitsluitend die van een pensioenfonds was en dat zij niet voldeed aan de eisen van artikel 3 Uitv.besl. VpB 1971.

In hoger beroep stelt X dat de Rechtbank zich (te zeer) heeft verlaten op voormeld arrest. Hof Amsterdam sluit zich na een nieuwe beoordeling van de zaak echter aan bij het oordeel van de Rechtbank. Er zijn geen nader aangevoerde feitelijke gronden die leiden tot een ander oordeel over de in het voormelde arrest begrepen oordelen.

Het beroep van X op de Pensioenrichtlijn en het arrest van 8 februari 2019 (17/02617, ECLI:NL:HR:2019:199, NLF 2019/0455, met noot van Van Horzen) leidt niet tot een ander oordeel. Het hoger beroep is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
11 augustus 2020
Rolnummer
19/00665
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:2330
NLF-nummer
NLF 2020/2398
Aflevering
5 november 2020
bwbr0002672&artikel=5,bwbr0002672&artikel=5,bwbr0002786&artikel=3,bwbr0002786&artikel=3

Naar de bovenkant van de pagina