Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is in 1985 opgericht, heeft geen personeel of kantoor en wordt via vennootschappen in Jersey en Luxemburg gehouden door A, die in 2012 in Zwitserland woonde. In 2010 verkreeg X van A (ook) de A-aandelen in een Nederlandse holding (bv), waardoor haar belang in die holding opliep tot 51%. De feitelijke leiding van X werd in datzelfde jaar verplaatst naar Luxemburg, waar zij wordt bestuurd door een trustmaatschappij. In juni 2012 heeft de holding aan X € 24.202.328 uitgekeerd als dividend. In geschil is de belastbaarheid daarvan ex artikel 17, lid 3, onderdeel b, Wet VpB 1969 (technisch aanmerkelijk belang).

Anders dan Rechtbank Den Haag oordeelde Hof Den Haag dat het om een volstrekt kunstmatige constructie gaat, zodat noch de Moeder-dochterrichtlijn, noch de EU-vrijheid van vestiging toepassing van artikel 17, lid 3, onderdeel b, Wet VpB 1969 verhindert.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar volgens A-G Wattel dient de Hoge Raad dit ongegrond te verklaren. Het oordeel van het Hof is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft volgens de A-G ook afdoende gemotiveerd waarom hij het aanmerkelijk belang van X in de holding niet beschouwt als ondernemingsvermogen.

In casu wordt de Nederlandse aanmerkelijkbelangregeling van artikel 17, lid 3, onderdeel b, Wet VpB 1969 (zoals die regeling gold in de periode 2012-2016), en meer specifiek de uitleg en toepassing van die regeling door het Hof in deze concrete casus, langs de EU-lat over vrij verkeer belemmerende fiscale antimisbruikmaatregelen gelegd (artikel 1, lid 2, Moeder-dochterrichtlijn (thans lid 4) en artikel 49 VWEU) en de conclusie is dat de uitleg van het Hof EU-recht-conform is.

A-G Wattel leidt uit de rechtspraak van het HvJ af dat ten aanzien van bovengenoemde fiscale antimisbruikmaatregelen algemene vermoedens van belastingfraude of belastingontwijking, waarbij automatisch de voordelen van de Moeder-dochterrichtlijn in bepaalde categorieën van gevallen worden onthouden, en bovendien de bewijslast wordt omgekeerd, disproportioneel zijn en daarmee niet in overeenstemming zijn met het EU-recht. Uiteindelijk moet het gaan om een regeling die beperkt is tot de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om ten onrechte een belastingvoordeel te verkrijgen (Cadburry Schweppes). De fiscus zal minimaal een ‘begin van bewijs of aanwijzingen’ van misbruik in het concrete geval moeten leveren (Eqiom SAS en Enka SA) en de belastingplichtige zal steeds een reële gelegenheid tot tegenbewijs van zakelijkheid van zijn constructie moeten krijgen (Deister Holding AG en Juhler Holding A/S).

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
A-G
Datum instantie
5 juli 2018
Rolnummer
18/00219
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:830
Auteur(s)
dr. C.L. van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2018/1847
Aflevering
30 augustus 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1737
bwbr0002672&artikel=17&lid=3,bwbr0002672&artikel=17&lid=3,bwbv0001506&artikel=49,bwbv0001506&artikel=49

Naar de bovenkant van de pagina