Registeraccountant bevoordeelde zichzelf; winstuitdeling; navordering
Rechtbank Noord-Holland, 8 februari 2024
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan registeraccountant X (belanghebbende) voor de jaren 2015 tot en met 2018 navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes opgelegd. Volgens de Inspecteur zijn door vennootschappen waarvan X de directeur-grootaandeelhouder is aan derden niet-zakelijke betalingen gedaan. Deze niet-zakelijke uitgaven moeten volgens de Inspecteur aangemerkt worden als winstuitdelingen aan X omdat hij indirect is bevoordeeld door de betalingen.
X stelt zich primair op het standpunt dat de doorgevoerde correcties in strijd zijn met een toezegging die aan hem is gedaan door een controlemedewerker. Subsidiair betwist hij dat sprake is van winstuitdelingen.
Rechtbank Noord-Holland is echter van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Daarnaast is de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur terecht winstuitdelingen bij X in box 2 in aanmerking heeft genomen. Aan de betalingen lagen geen zakelijke overwegingen ten grondslag maar ze zijn verricht om aandeelhoudersmotieven. De betalingen zijn ten goede gekomen aan familieleden van X, daarmee is hij bevoordeeld in zijn hoedanigheid van aandeelhouder.
Ten aanzien van de vergrijpboetes is de Inspecteur niet geslaagd in zijn (verzwaarde) bewijslast voor opzet of grove schuld. Zodoende worden de vergrijpboetes vernietigd.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2024 in de zaken tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Hoofddorp, verweerder. Procesverloop
HAA 21/4490
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.113, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 125.921 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58.182. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 15.740 opgelegd en een bedrag van € 5.453 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de vergrijpboete en de boete verminderd tot een bedrag van € 9.444.
HAA 21/4491
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.279, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 157.194 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.920. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 19.649 opgelegd en een bedrag van € 5.239 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de vergrijpboete en de boete verminderd tot een bedrag van € 11.789.
HAA 21/4492
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een verlies uit werk en woning van € 3.671, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 61.940 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 42.053. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 7.742 opgelegd en een bedrag van € 1.324 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de vergrijpboete en de boete verminderd tot een bedrag van € 4.645.
HAA 21/4493
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.702, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 31.674 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.471. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 8.160 opgelegd en een bedrag van € 759 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, waarbij de aanslag is gehandhaafd en de vergrijpboete is vernietigd.
HAA 21/4494
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.788. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 39 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Alle zaken
Eiser heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben elk een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023 te Haarlem. Op dezelfde zitting zijn behandeld de beroepen van [bedrijf 1] B.V. met zaaknummers HAA 21/4483 en HAA 21/4485 t/m 21/4488 en de beroepen van [bedrijf 2] B.V. met zaaknummers HAA 21/4471 t/m 21/4474.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] , mr. drs. [naam 3] en mr. [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser stond bij de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants ingeschreven als registeraccountant. Eiser is eigenaar van de eenmanszaak [bedrijf 6] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit exploitatie van een advies- en organisatiebureau en het verrichten van waardebepalingen voor bedrijven. Eiser wordt ingehuurd via tussenpersonen en werkt voornamelijk voor banken. Eiser was tot 2017 in loondienst bij [bedrijf 1] BV. Vanaf 2017 verricht eiser de accountantswerkzaamheden en de werkzaamheden in verband met de waardebepalingen in zijn eenmanszaak.
2. Eiser is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] B.V. (hierna ook de [bedrijf 1] ). De [bedrijf 1] houdt zich bezig met het verrichten van waardebepalingen voor bedrijven en het afgeven van accountantsverklaringen. Als handelsnamen van de [bedrijf 1] zijn in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) ‘ [bedrijf 1] ’ en ‘ [bedrijf 3] ’ geregistreerd.
3. De [bedrijf 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] BV. [bedrijf 2] BV houdt zich volgens het uittreksel van de KvK bezig met diverse activiteiten waaronder het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software, on- en offsite applicatieontwikkeling, implementatie en onderhoud van IT-systemen, evenals werving, selectie en detachering van IT-, finance en engineering personeel en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. [bedrijf 2] BV heeft onder andere de volgende handelsnamen in de KvK geregistreerd staan: ‘ [bedrijf 4] BV’, ‘ [bedrijf 5] BV’, ‘ [bedrijf 5] ’.
Aangiften en primitieve aanslagen IB/PVV en ZVW 2015-2018
4. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een verzamelinkomen van € 104.295. Verweerder heeft met dagtekening 3 juni 2016 de aanslag IB/PVV 2015 conform de aangifte opgelegd.
5. Eiser heeft op aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een verzamelinkomen van € 78.199. Verweerder heeft met dagtekening 23 juni 2017 de aanslag IB/PVV 2016 conform de aangifte opgelegd.
6. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een verzamelinkomen van € 51.109. Verweerder heeft met dagtekening 29 juni 2018 de aanslag IB/PVV 2017 conform de aangifte opgelegd.
7. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een verzamelinkomen van € 73.055. Verweerder heeft met dagtekening 17 december 2020 de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 117.847. In afwijking van de aangifte is een bedrag van € 31.674 als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen en een hogere belastbare winst uit onderneming, te weten € 30.788 in plaats van de aangegeven belastbare winst van € 17.670. Gelijktijdig heeft verweerder de aanslag ZVW opgelegd.
Boekenonderzoek
8. Naar aanleiding van een politieonderzoek heeft verweerder op 24 juni 2019 aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen bij eiser. Onderwerp van het boekenonderzoek waren de aangiften IB/PVV van de jaren 2014 tot en met 2018 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018. Het boekenonderzoek is op 18 juli 2019 aangevangen met een inleidend gesprek met eiser. Gedurende het boekenonderzoek zijn verschillende gesprekken met eiser gevoerd en is gecorrespondeerd met eiser, zijn toenmalige advocaat en zijn huidige advocaat.
9. Verweerder heeft op 26 mei 2020 een conceptrapport naar eiser verstuurd, waarbij eiser gelegenheid is gegeven om te reageren op het conceptrapport. Eiser heeft gereageerd op het conceptrapport en er is gecorrespondeerd tussen verweerder en de toenmalige advocaat. Ook de huidige advocaat van eiser heeft (inhoudelijk) gereageerd op het conceptrapport.
10. Op 20 oktober 2020 heeft het eindgesprek plaatsgevonden, waarvan een gespreksverslag is opgemaakt. Het definitieve controlerapport is op 26 november 2020 vastgesteld. Gelijktijdig met het boekenonderzoek bij eiser is bij de [bedrijf 1] en bij [bedrijf 2] BV een boekenonderzoek ingesteld. Van deze onderzoeken zijn aparte controlerapporten opgesteld die tevens op 26 november 2020 zijn vastgesteld. In deze controlerapporten komt verweerder – kort gezegd – tot de conclusie dat de vennootschappen betalingen hebben verricht aan [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] BV, [bedrijf 9] en dhr. [naam 4] , waar geen tegenprestaties tegenover stonden en daarom volgens verweerder geen zakelijke uitgaven zijn. Verweerder corrigeert de aftrek van deze betalingen bij de vennootschappen.
Voor zover relevant is in het controlerapport dat ziet op eiser het volgende opgenomen:
11. Verweerder komt in het controlerapport tot de volgende, voor de onderhavige beroepen relevante, correcties:
Belastingjaar 2015 |
In € |
Aangegeven voordeel uit aanmerkelijk belang |
0 |
Correcties punt 5.3.1 (uitdelingen) |
125.921 |
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang |
125.921 |
Belastingjaar 2016 |
In € |
Aangegeven voordeel uit aanmerkelijk belang |
0 |
Correcties punt 5.3.1 (uitdelingen) |
157.194 |
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang |
157.194 |
Belastingjaar 2017 |
In € |
Aangegeven voordeel uit aanmerkelijk belang |
0 |
Correcties punt 5.3.1 (uitdelingen) |
61.940 |
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang |
61.490 |
Belastingjaar 2018 |
In € |
Aangegeven voordeel uit aanmerkelijk belang |
0 |
Correcties punt 5.3.1 (uitdelingen) |
31.674 |
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang |
31.674 |
Navorderingsaanslagen
12. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 opgelegd, evenals de eerdergenoemde aanslag IB/PVV 2018.
Strafrechtelijk onderzoek
13. Eiser was onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek door de Landelijke Eenheid van de politie. Tot het dossier behoort het ‘Proces-verbaal van bevindingen ten behoeve van de strafzaak betreffende het onderzoek naar witwassen’ van 16 april 2019. Voor zover relevant is in dit proces-verbaal het volgende opgenomen:
13. Tot de gedingstukken behoort een vonnis van rechtbank Amsterdam van [datum 14] 2021 waarin de rechtbank eiser schuldig heeft bevonden aan het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrifte en eiser veroordeeld is tot een gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 200 uur. Het betreft facturen aan [naam 1] BV en [bedrijf 2] BV die in de onderhavige jaren zijn betaald en ten laste van de winst van deze vennootschappen zijn gebracht. Met betrekking tot witwassen is eiser vrijgesproken. In het vonnis is, voor zover hier van belang (met weglating van de voetnoten waarin wordt verwezen naar de onderliggende bewijsmiddelen), het volgende opgenomen:
2.3.3. Oordeel over feit 2: het voorhanden hebben van valse facturen
(…)
Op 29 augustus 2018 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het kantoor van verdachte. De onder a tot en met j ten laste gelegde facturen zijn aangetroffen in de inbeslaggenomen administratie. De facturen a tot en met d zijn afkomstig van [bedrijf 7] . De facturen e tot en met j zijn afkomstig van [bedrijf 8] BV. De facturen zijn veelal kort na de factuurdatum betaald.
Op de inbeslaggenomen telefoon van verdachte en de laptops, waarop hij zijn financiële administratie bijhield, zijn geen bestanden aangetroffen waaruit concreet blijkt dat [naam 5] , [bedrijf 7] en [naam 8] werkzaamheden hebben verricht voor verdachte of een van zijn bedrijven. Ook bij [naam 5] en [naam 8] is in de administraties van hun vennootschappen, in hun telefoons noch in hun laptops iets aangetroffen waaruit blijkt dat zij of hun vennootschappen werkzaamheden hebben verricht voor verdachte of zijn vennootschappen.
2.3.3.1. Facturen van [bedrijf 7] (a tot en met d)
Verdachte heeft verklaard dat [naam 5] namens [bedrijf 7] verschillende werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht. Dit betrof voornamelijk het ontwikkelen van software, maar ook het verkopen van aanstekers, het maken een website en het opstellen van een businessplan voor het appartementencomplex ‘ [complexnaam] ’ van verdachte in [land 1] . [bedrijf 7] mocht voor al deze werkzaamheden een vast bedrag, een zogenoemde lump sum, van 60.000 euro per jaar in rekening brengen. Dit betrof een mondelinge afspraak die niet schriftelijk is vastgelegd. Vanwege de afgesproken lump sum zijn de facturen niet tot specifieke werkzaamheden te herleiden. [bedrijf 7] hoefde de verrichte werkzaamheden niet aan verdachte te verantwoorden en er werden geen urenlijsten overgelegd.
De rechtbank vindt de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. De verklaring is ten eerste zeer algemeen van aard en nauwelijks tot niet verifieerbaar. In de in beslag genomen administratie is geen onderbouwing aangetroffen dat namens [bedrijf 7] werkzaamheden voor de bedrijven van verdachte zijn verricht waarvoor is gefactureerd. Dit blijkt ook niet uit de later aangeleverde e-mails door de verdediging. Van door [bedrijf 7] ontwikkelde software is niets gebleken. Uit het feit dat er een website bestaat voor het ‘ [complexnaam] ’ blijkt niet dat [bedrijf 7] daaraan werk heeft verricht. Dat er op één A4-tje een (aanzet tot een) plan van aanpak is gemaakt voor het appartementencomplex en ingekochte aanstekers in de supermarkt zijn terecht gekomen, duidt op een begin van werkzaamheden, maar onduidelijk is met welke factuur die dan moeten corresponderen en dit valt in omvang ook in het niet bij de hoogte van de facturen. De verklaring dat alle afspraken mondeling verliepen en dat [bedrijf 7] voor alle werkzaamheden een lump sum van 60.000 euro zou hebben ontvangen vindt de rechtbank ook ongeloofwaardig. De facturen hebben omschrijvingen als: “ [omschrijving 1] ” en “ [omschrijving 2] ” en zijn gericht aan verschillende vennootschappen van verdachte, hetgeen niet correspondeert met een lump sum. Daarnaast wordt er ook een factuur gestuurd voor een bepaald project “ [projectnaam] ” dat ook niet strookt met de gestelde afspraak dat er lump sum mocht worden gefactureerd voor welk werk [bedrijf 7] dan ook zou doen. Ook de omstandigheid dat er onregelmatig en verschillende (hoge) bedragen gefactureerd zijn, past niet bij een lump sum. Veeleer lijkt het erop dat de facturen zijn verstuurd wanneer [bedrijf 7] geld nodig had, wat past bij het feit dat ze vaak kort daarop zijn betaald. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de in de ten laste gelegde facturen a tot en met d omschreven werkzaamheden niet door [bedrijf 7] zijn verricht, dat die facturen dus valselijk zijn opgemaakt en dat verdachte die facturen opzettelijk voorhanden heeft gehad.
2.3.3.2. Facturen van [bedrijf 8] BV (e tot en met j)
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [naam 8] hem hielp bij de administratie en bij het zoeken van nieuwe opdrachtgevers. Verdachte heeft hem een lump sum betaald voor zijn activiteiten. Alle afspraken verliepen mondeling. Dat was een vertrouwenskwestie, hij en [naam 8] zijn immers familie van elkaar. [naam 8] werkte op zijn eigen computer in zijn eigen omgeving. Voor afstemming over de werkzaamheden ging verdachte naar het kantoor van [naam 8] in [gemeente] .
(…)
De rechtbank stelt vast dat niet is onderbouwd dat [bedrijf 8] de werkzaamheden zoals omschreven op de facturen voor de bedrijven van verdachte zijn verricht. In de administratie is niets aangetroffen waaruit blijkt dat [bedrijf 8] in de tenlastegelegde periode gewerkt heeft voor [bedrijf 1] . Uit de door de verdediging overgelegde e-mails blijkt dat ook niet. Bovendien hebben verdachte en [naam 8] bij de politie volstrekt tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de locatie waar [naam 8] zijn werkzaamheden verrichte en op wiens laptop er werd gewerkt. Dat lijkt achteraf door verdachte en [naam 8] te zijn onderkend. Vervolgens heeft verdachte in een later stadium bij de rechter-commissaris en op de zitting een ongeloofwaardige verklaring afgelegd over een werkwijze via [softwareproduct] zodat [naam 8] op zijn eigen werkplek toch op de computer van verdachte kon werken. Deze verklaring is afgestemd op de verklaring van [naam 8] en bedoeld om een gat in hun verklaringen te dichten.
Dat geldt eveneens voor de later afgelegde verklaringen dat er een afspraak was een lump sum te betalen, oftewel dat [bedrijf 8] een vast bedrag mocht factureren ongeacht of verdachte de uren had gewerkt als hij er maar beschikbaar voor was geweest. Ook die verklaringen lijken op elkaar afgestemd en bedoeld om de discrepantie tussen de aanzienlijke betalingen en het gebrek aan onderbouwing voor onderliggende werkzaamheden te dichten. Bovendien verhoudt die beweerdelijke betalingsafspraak zich ook niet met de wijze waarop er is gefactureerd. Er is niet met een vaste frequentie een bepaald bedrag in rekening gebracht. Integendeel, er is zeer onregelmatig gefactureerd – soms twee keer per maand, soms ineens voor drie maanden waarvan deels vooruit en soms een extra factuur voor een tijdsperiode waar al eerder voor gefactureerd was – en de bedragen lopen uiteen. Ook de gefactureerde vergoeding voor de “Inhuur externe” en “extra weekend en avond werk” past niet bij een lump sum waar verdachte het mee moest doen. Dat de lump sum in 2016 het dubbele zou bedragen van die in 2015 terwijl daar de helft aan beschikbare uren tegenover zou staan ontbeert ten slotte iedere zakelijke logica.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gelet op het gebrek aan enige onderbouwing en de ongeloofwaardige verklaring van verdachte, de werkzaamheden waarvoor is gefactureerd, niet verricht. De rechtbank ziet eerder een patroon van het rondpompen van geld via verschillende vennootschappen. Eerst via de vennootschappen gelieerd aan [naam 5] . Als dat is gestopt, gaat het op eenzelfde manier verder via de vennootschappen gelieerd aan [naam 8] . Ook in het laatste geval wordt het geld veelal direct betaald en lijkt het er op dat een factuur wordt gestuurd omdat geld in een andere vennootschappen nodig is.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat de facturen [# 2] tot en met [# 1] die door [bedrijf 8] aan [bedrijf 1] zijn verstrekt, valselijk zijn opgemaakt omdat daar geen prestatie van [bedrijf 8] tegenover heeft gestaan en dat verdachte die facturen opzettelijk voorhanden heeft gehad.
3 Bewezenverklaring
Ten tijde van de behandeling van de onderhavige beroepen had het vonnis geen kracht van gewijsde gekregen, omdat hoger beroep is ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.
15. Tot het dossier behoort een geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer Zwolle van 7 april 2023 (ECLI:NL:TACAKN:2023:31) waarin een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, te weten doorhaling van een persoon als registeraccountant en een termijn van tien jaar waarbinnen de persoon niet in de registers kan worden ingeschreven. In de uitspraak (overweging 5.5) is onder meer opgenomen dat de aangeklaagde accountant zich toetsbaar moet opstellen, dat wil zeggen dat hij zich moet verantwoorden en op de klacht dient te responderen. Indien de aangeklaagde accountant dat nalaat of geen of onvoldoende verweer voert tegen de door klager aangevoerde feiten en omstandigheden, zal dat er vaak toe leiden dat die feiten en omstandigheden als vaststaand worden aanvaard wat vervolgens tot een gegrondverklaring van de klacht kan leiden. Vervolgens is in de uitspraak opgemerkt dat het niet zo werkt in de strafprocedure en dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat de uitspraak van de Accountantskamer en al hetgeen betrokkene in de tuchtzaak naar voren zal brengen, niet aan het strafdossier zal worden toegevoegd. Eiser is (volgens punt 11 van de pleitnota van [bedrijf 1] BV in de beroepen inzake de navorderingsaanslagen Vpb) tegen de uitspraak van de tuchtrechter in hoger beroep gegaan.
Geschil
16. In geschil is of verweerder terecht en naar de juiste bedragen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 heeft opgelegd en of de aanslagen IB/PVV en ZVW 2018 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens zijn de resterende vergrijpboetes en de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding in geschil.
Meer specifiek is in geschil of betalingen van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV aan [bedrijf 8] BV, [bedrijf 7] BV, [bedrijf 9] BV en [naam 9] terecht als winstuitdelingen in aanmerking zijn genomen bij eiser in box 2. Met betrekking tot overige betalingen van de vennootschappen is niet in geschil dat dit privéuitgaven zijn en terecht als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking zijn genomen bij eiser.
Evenmin is in geschil dat voor de navorderingsaanslagen sprake is van een voor navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
17. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de doorgevoerde correcties, in verband met de onder 16. genoemde betalingen, in strijd zijn met een toezegging die aan hem is gedaan door een controlemedewerker van verweerder en verweerder daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Eiser betwist subsidiair dat sprake is van winstuitdelingen. Wat betreft de opgelegde vergrijpboetes stelt eiser zich primair op het standpunt dat de vergrijpboetes vernietigd dienen te worden, omdat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet en subsidiair dat de boetes gematigd dienen te worden tot een bedrag van hooguit 10% van de IB/PVV over de correcties. Eiser stelt voorts dat de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding te laag is.
Ter zitting heeft eiser de grief ingetrokken dat verweerder in strijd met diverse algemene beginselen van bestuur (zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel) en daarmee samenhangende artikelen 3:2, 3:3, 3:46, 7:11 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. De winstcorrectie (box 1) ter zake van de betaling aan [bedrijf 9] (zie onderdeel 5.2.2.2 van het controlerapport, genoemd onder 10.) is niet meer in geschil omdat de betaling volgens eiser thuishoort bij [bedrijf 1] BV en niet bij zijn eenmanszaak.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, vermindering van de aanslag IB/PVV 2018, vernietiging van de opgelegde vergrijpboetes en vermindering van het bijdrage-inkomen op de aanslag ZVW 2018 tot een bedrag van € 23.728. Tevens verzoekt eiser om een integrale proceskostenvergoeding en een vergoeding voor immateriële schade.
18. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en dat de aanslagen IB/PVV en ZVW 2018 ook tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Verweerder stelt dat de betalingen van de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] BV niet zakelijk zijn vanwege het ontbreken van een tegenprestatie. Deze niet-zakelijke uitgaven moeten volgens verweerder aangemerkt worden als (verkapte) winstuitdelingen aan eiser. Volgens verweerder wordt eiser indirect bevoordeeld door de door de vennootschappen verrichtte betalingen omdat de ontvangers van de betalingen worden bevoordeeld op last van, dan wel ten gunste van, eiser. Eiser heeft zich een voordeel laten ontgaan en heeft dit voordeel op niet-zakelijke gronden aan vennootschappen van familie (neven) ten goede laten komen.
Verweerder stelt dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd omdat primair sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld. Verweerder betwist dat de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding te laag is.
Verweerder concludeert (primair) tot ongegrondverklaring van de beroepen.
19. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
20. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel verwijst de rechtbank naar hetgeen dienaangaande is geoordeeld in de heden gedane uitspraken (rechtsoverwegingen 21-23) in de beroepen van [bedrijf 1] BV (zaaknummers HAA 21/4483 en HAA 21/4485 t/m 21/4488).
21. Nu het primaire standpunt van eiser faalt zal de rechtbank overgaan tot beoordeling van het subsidiaire standpunt van eiser dat geen sprake is van winstuitdelingen.
Winstuitdelingen
22. Artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
23. Tot genoemde reguliere voordelen worden ook verkapte winstuitdelingen gerekend. Volgens vaste jurisprudentie is een winstuitdeling een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig, die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves van de vennootschap dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn, of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn, van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen (vgl. Hoge Raad 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en Hoge Raad 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411). De bewijslast daarvoor rust op verweerder, dat wil zeggen dat verweerder dit een en ander aannemelijk dient te maken.
24. Gelijktijdig met de uitspraak op onderhavige beroepen doet de rechtbank uitspraak in de beroepen van de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (zaaknummers HAA 2/4483 en
HAA 21/4485 t/m 21/4488 en HAA 21/4471 t/m 21/4474). De rechtbank is in deze uitspraken tot het oordeel gekomen dat voor de betalingen van de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aan [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] , [naam 9] en [bedrijf 9] geen tegenprestaties of werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de [bedrijf 1] of [bedrijf 2] BV en dat aan de betalingen geen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen. Bij de behandeling van de onderhavige beroepen zal de rechtbank er daarom van uitgaan dat de vennootschappen deze betalingen op onzakelijke gronden hebben verricht. Voor de onderbouwing van deze vaststellingen verwijst de rechtbank naar de genoemde uitspraken.
25. Gelet op deze vaststellingen en de omstandigheid dat de betalingen ten goede zijn gekomen aan de (vennootschappen van) de neven van eiser acht de rechtbank aannemelijk dat met de betalingen door de [bedrijf 1] en [bedrijf 5] sprake is van bevoordelingen van eiser in zijn hoedanigheid van (indirect) aandeelhouder. Het is moeilijk voor te stellen dat de betalingen, waar geen tegenprestaties of werkzaamheden tegenover stonden, zijn verricht om andere redenen dan aandeelhoudersmotieven. Eiser heeft de vennootschappen namelijk als (indirect) aandeelhouder en bestuurder de betalingen laten verrichten. Omdat de betalingen ten goede zijn gekomen aan familieleden van eiser is de rechtbank van oordeel dat eiser hiermee in zijn hoedanigheid van aandeelhouder in privé is bevoordeeld. Eiser en de betrokken vennootschappen hadden zich redelijkerwijs bewust moeten zijn van deze bevoordeling.
26. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht winstuitdelingen tot eisers inkomen uit aanmerkelijk belang heeft gerekend.
Vergrijpboetes
27. Verweerder heeft, na vermindering in de uitspraken op bezwaar wegens samenloop met de omzetbelasting en vennootschapsbelasting, voor de onderhavige belastingjaren de volgende vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR:
2015: € 9.444
2016: € 11.789
2017: € 4.645
28. Verweerder stelt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten is dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Volgens verweerder wist eiser dat door zijn handelen onjuiste belastingaangiften werden ingediend waardoor er een aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting werd geheven en heeft eiser deze kans willens en wetens aanvaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door betalingen te doen waar geen tegenprestaties of werkzaamheden tegenover stonden en deze betalingen te boeken als kosten sprake is van verkapte winstuitdelingen. Door vervolgens deze winstuitdelingen niet als inkomen uit aanmerkelijk belang op te nemen in zijn aangiftes is het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten dat geen, dan wel te weinig, belasting is geheven.
Verweerder stelt zich op het subsidiaire standpunt dat sprake is van grove schuld van eiser en dat de vergrijpboetes moeten worden verminderd.
29. Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
30. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen of nalaten. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake als de belastingplichtige met zijn aangifte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat te weinig belasting wordt geheven. Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. De bewijslast dat sprake is van dergelijke gedragingen rust op de inspecteur. De aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals (voorwaardelijk) opzet of grove schuld, kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
31. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat de onder 15. genoemde geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer ziet op eiser. De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft de uitspraak van de Accountantskamer echter niet betrokken in haar beoordeling van de boetes. De rechtbank ziet daartoe aanleiding nu blijkens de uitspraak van de Accountantskamer (zie overweging 5.5 weergegeven onder 15. van deze uitspraak) de uitspraak zelf en de verklaringen van eiser en hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet tegen hem gebruikt mogen worden in de strafzaak. Gelet op deze overweging, het punitieve karakter van de vergrijpboetes en het eveneens voor fiscale boetezaken geldende zwijgrecht kan de uitspraak van de Accountantskamer naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gebruikt ter onderbouwing van de thans voorliggende boetes.
32. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat de voor opzet of grove schuld vereiste feiten en omstandigheden aanwezig zijn. Hoewel de rechtbank aannemelijk acht dat eiser inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten, heeft zij niet buiten redelijke twijfel kunnen vaststellen dat eiser deze inkomsten met (voorwaardelijk) opzet niet heeft aangegeven. Evenmin heeft verweerder doen blijken dat het aan de grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank overweegt dat eiser wist dat de vennootschappen zonder titel betalingen hebben gedaan maar dat dit nog niet betekent dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat eiser wist of op de koop toenam dat te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven in box 2. Weliswaar is eiser geregistreerd registeraccountant geweest en kan van hem worden verwacht dat hij weet dat privébetalingen niet als zakelijke uitgaven verwerkt mogen worden bij de vennootschappen, daarmee is nog niet overtuigend bewezen dat hij (voorwaardelijk) opzet of grove schuld had met betrekking tot het niet aangeven van deze betalingen als inkomen uit aanmerkelijk belang. Ook al zijn de bedragen ten goede gekomen aan de neven van eiser en is onder de gegeven feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk dat sprake is van een winstuitdeling, dit betekent nog niet dat de voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen waarin de bevoordeling van eiser als aandeelhouder heeft bestaan en wat de werkelijke reden is geweest voor de betalingen aan de neven van eiser. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser volgens het strafvonnis in eerste aanleg is vrijgesproken voor het tenlastegelegde witwassen. Gelet op dit een en ander is niet aan de (zware) bewijsmaatstaf van overtuigend aantonen van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld voldaan.
33. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste ook geldt voor de overige als winstuitdeling in aanmerking genomen privébetalingen waarop de boetes zien. Uit het dossier, waaronder het controlerapport over eiser en de door verweerder in beroep ingenomen stellingen, blijkt niet waarop het verwijt van (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld berust ten aanzien van deze overige correcties. De onderbouwing in onderdeel 8.2.1.2 van het controlerapport (zie onder 10. van deze uitspraak) acht de rechtbank te algemeen en ziet deels op het niet aangeven van winst in de aangiften IB/PVV, hetgeen in het kader van de voorliggende boetes niet relevant is. In het verweerschrift en op zitting heeft verweerder evenmin enige onderbouwing gegeven van de boetes wegens het niet aangeven van winstuitdelingen met betrekking tot de overige privébetalingen. De enkele omstandigheid dat eiser de correcties ten aanzien van deze privébetalingen niet heeft bestreden acht de rechtbank onvoldoende. Ten aanzien van de vergrijpboetes ligt de stelplicht en ‒ bij betwisting ‒ de (verzwaarde) bewijslast bij verweerder. Aangezien eiser de opgelegde vergrijpboetes in hun geheel heeft bestreden was het aan verweerder om met betrekking tot de boetes de onderliggende feiten en omstandigheden te doen blijken. Zonder nadere onderbouwing vermag de rechtbank niet in te zien dat het aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser is te wijten dat genoemde overige betalingen niet als winstuitdeling in box 2 in aanmerking zijn genomen.
34. Nu verweerder niet heeft doen blijken dat het aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser is te wijten dat er te weinig belasting is geheven, dienen de vergrijpboetes te worden vernietigd. In zoverre zal de rechtbank de beroepen van eiser gegrond verklaren.
Belastingrente
35. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding om van de beschikkingen belastingrente af te wijken.
Proceskostenvergoeding bezwaar
36. Nu de vergrijpboetes worden vernietigd ziet de rechtbank aanleiding de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding opnieuw vast te stellen, waarbij de rechtbank zal uitgaan van een gewicht van 1. Gelet op de vernietiging van de vergrijpboetes ziet de rechtbank evenmin reden de vergoeding te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook in zoverre slagen de beroepen.
Vergoeding van immateriële schade
37. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
38. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
39. Vast staat dat het oudste van de door eiser ingediende bezwaarschriften op 13 januari 2021 door verweerder is ontvangen (de redelijke termijn vangt aan met het eerst aangewende rechtsmiddel, vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:450, rechtsoverweging 2.5.2). De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 17 augustus 2021 (2015) 18 augustus 2021 (2016) en 19 augustus 2021 (2017 en 2018). De rechtbank doet op 8 februari 2024 uitspraak in deze zaken. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 13 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In verband met de overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 1.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 8 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van afgerond 29 maanden aan de beroepsfase. De bezwaarfase heeft daarmee 2 maanden te lang geduurd en de beroepsfase 11 maanden te lang geduurd.
40. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 231 (2/13e van € 1.500) respectievelijk € 1.269 (11/13e van € 1.500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Slotsom
41. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard vanwege de vernietiging van de vergrijpboetes en de onjuiste proceskostenvergoeding in bezwaar. De (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW dienen te worden gehandhaafd.
Proceskosten
42. Eiser vordert een integrale proceskostenvergoeding, ter grootte van € 0.000, vanwege de wijze van handelen van verweerder tijdens de bezwaarfase. Eiser stelt dat de handelswijze van verweerder niet pleitbaar is en kwalificeert als een tegen beter in handelen en/of een in vergaande mate onzorgvuldig handelen. Subsidiair vordert eiser een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding waarbij de zwaarte van de zaak op zeer zwaar wordt gesteld en uitgegaan wordt van vier samenhangende zaken.
43. Nu de rechtbank de beroepen (gedeeltelijk) gegrond verklaart zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser. Voor een integrale proceskostenvergoeding zoals verzocht is geen aanleiding, nu geen sprake is van het tegen beter weten in procederen door verweerder of overigens verregaand onzorgvuldig handelen van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken, nu de bezwaren en beroepen door verweerder en de rechtbank gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de zaken een hogere zwaarte toe te kennen dan gemiddeld (factor 1). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, 1 punt voor een hoorgesprek en 1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, met een wegingsfactor van 1 vanwege de zwaarte van de zaken en vermenigvuldigd met factor 1,5 vanwege vier of meer samenhangende zaken). In bezwaar is reeds een vergoeding toegekend ten bedrage van € 397,50, zodat de te vergoeden proceskosten in totaal € 3.157,50 (€ 3.555 minus € 397,50) bedragen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover die betrekking hebben op de vergrijpboetes;
- vernietigt de opgelegde vergrijpboetes inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de IB/PVV 2015, 2016 en 2017;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 231, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.269, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.157,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en mr. J. Gooijer, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.