Direct naar content gaan

Samenvatting

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 1 augustus 2016 aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld over de volgende zaak.

X is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd open end-beleggingsfonds met variabel kapitaal. De ondernemingsactiviteiten van X bestaan in het beleggen van het fondsvermogen. De participanten in X kunnen deelnemen in zijn bezittingen door het kopen van aandelen. De aandelen zijn verkrijgbaar als ‘income shares’ (waarop dividend wordt uitgekeerd) en ‘accumulation shares’ (waarop het dividend wordt bijgeschreven). X is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.

Niet in geschil is dat de door X aan haar participanten ter beschikking gestelde winsten niet aan dividendbelasting zijn onderworpen, noch dat Nederland heffingsrecht over de inkomsten van de in het buitenland wonende aandeelhouders van X heeft. Hierdoor kan X objectief niet worden gelijkgesteld met een in Nederland gevestigde fbi waarvan de uitgekeerde winsten wel onderworpen zijn aan dividendbelasting.

Hoewel de Rechtbank meent dat X op grond van HR 10 juli 2015 (14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777) geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, is de Rechtbank van oordeel dat aan de juistheid van de door de Hoge Raad in dat arrest geformuleerde vergelijkingsmaatstaf kan worden getwijfeld. De twijfel van de Rechtbank wordt gevoed door het arrest van het HvJ van 17 september 2015 (gevoegde zaken C-10/14 (Miljoen), C-14/14 (X) en C-17/14 (Société Générale), ECLI:EU:C:2015:608). De Rechtbank heeft bij haar beslissing tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorts in aanmerking genomen dat zij op 15 juli 2016 circa 1500 dividendbelastingzaken ter behandeling had waarin, onder meer, soortgelijke kwesties aan de orde zijn als die in de onderhavige zaak. Bovendien is, aldus de Rechtbank, uit informatie van de Belastingdienst naar voren gekomen dat naar verwachting nog enkele duizenden van dergelijke zaken bij de Rechtbank aanhangig zullen worden gemaakt. Gelet op het grote aantal zaken dat aanhangig is of dat mogelijk nog aanhangig wordt gemaakt, acht de Rechtbank het van belang om in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid te krijgen over de voorliggende kwestie.

De Hoge Raad houdt de zaak aan en heeft de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd:

  1. ‘Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting uitdeelt aan haar aandeelhouders of participanten?
  2. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds een teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting – die wel wordt verleend aan een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling – wordt geweigerd, ingeval dat fonds daardoor zou worden belemmerd bij het aantrekken van in Nederland woonachtige of gevestigde beleggers?’

Conform Conclusie A-G Wattel.

Metadata

Rubriek(en)
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
2003-2006
Instantie
HR
Datum instantie
3 maart 2017
Rolnummer
16/03955
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:346
Auteur(s)
mr. dr. J.J.A.M. Korving
Deloitte / Maastricht University
NLF-nummer
NLF 2017/0562
Aflevering
16 maart 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB362
bwbr0002672&artikel=28&lid=2,bwbr-vweu &&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina